Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Over de woorden prat en pratten.Het schijnt mij zeer aannemelijk, dat het woord prat niet anders zij dan preuts. Om dit te staven, merk ik aan, dat prat, gelijk ook preuts, oorspronglijk zij van den wortel breed / breid/ extendere, waar in de éé of ei veranderd is in a, gelijk ook bij de Angel-Saxen, in ae of a, in het worteldeel braed / brad. Dat de p in plaats van de b komt, is in het Alemannische preitan/ en, met voorvoeging van de s, bij ons spreiden / spreeden/ klaar te zien: zie ondertussen ten KateGa naar voetnoot(a). Voor het overige is de verwisseling van d en t, om den klank geschied. Hier bij komt, dat prat en preuts, van dezen oorsprong tot dezelfde beteekenissen zijn overgegaan; want niet alleen is prat, bij van Kiel, in den gewonen zin bekend voor trots, fastuosus, arrogans, waarvan het werkwoord | |
[pagina 155]
| |
pratten / superbire; maar ook wordt het voor dapper, grootmoedig, bij de voornaamste Dichters gebezigdGa naar voetnoot(b). Dezen tweederleijen overdragt hebben wij ook in preuts gade geslagen. De veranderlijke spelling schijnt mij ook aanleiding te geven, om dit te gelooven, want, kan er van breed, preutsch / en, bij Kiliaan, prootsch / pruijtschGa naar voetnoot(c) komen; zoo kan men ook gemakkelijk prat geschreven hebben: tot welk gevoelen ik gezien heb, dat die Taalminnaar insgelijks overhelle. Doch, om dit een weinig nader te voldingen, lette men op de woorden van Six van ChandelierGa naar voetnoot(d), waar hij schrijft:
Leert zoo noch pruts noch prat te zijn op schoonheid;
uit welke spelling niet onduidelijk blijkt, dat de Dichter deze woorden voor dezelfde houde; althans dat Hij dezelve verwissele, geljk ook J. van Vondelen doetGa naar voetnoot(e): | |
[pagina 156]
| |
|