Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Over het woord preuts.Onlangs viel mijne aandagt, onder het nalezen der ingeleverde voorbeelden, op het woord preuts, van het welk één onzer Leden een voorbeeld had opgegeven uit de Spelen van SinneGa naar voetnoot(a): In consten prues sijn, als cloecke gheesten. Dit prues is hier geschreven voor preus, gelijk de ouden den klank eu meermaals door ue uitdrukkenGa naar voetnoot(b), welke spelling verdedigd wordt door de Kamer in liefde bloejende, aangehaald door den Heer HuidecoperGa naar voetnoot(c). Voor dit preus, of preuts, vind ik bij Kiliaan: prootsch/ strenuus (dapper), welke beteekenis ten kwade is overgeslagen, tot die van trots, fastuosus, gelijk het in de bovengemelde plaats voorkomt, en van de Bijdragers met een woord ook is opgemerktGa naar voetnoot(d). | |
[pagina 151]
| |
Het lust mij, deze aanmerking, uit van Kiels Woordenboek ontleend, wat verder uit te halen; te meer, daar de Heer Huidecoper door Fr. BurmanGa naar voetnoot(e) hier over is aangerand, nademaal hij stelde, dat preuts overeenkwam met der Franschen preux, het welk Burman ontkent, om dat dit Fransche woord altijd voor dapper, kloekmoedig, en nimmer voor spijtig gebezigd wordt, zoo als de beroemde Huidecoper ons preuts ook verklaarde. Om dit geschil volkomen te beslissen, en dus meer en meer agter het gebruik dezes woords te komen, stel ik, met den Heer Huidecoper, dat de oorsprong van het zelve zij breed / breedsch / / amplus, extensus: hier van is het in eenen tweederleijen zin overgebragt: voor eerst, tot het denkbeeld van dapper en grootmoedig, zoo dat iemands naam en faam alleszins verbreid worde: dus gebruikt het de deftige dichter J. van VondelenGa naar voetnoot(f): ‘D'ontzichtb're en preutsche maagd, nooit wapendragens moê:
Ick zie zij lonckt op mij, mij dunckt zij knickt mij toe.’
| |
[pagina 152]
| |
Maar ook, ten tweeden, is het, hier van, gebezigd voor trots, hooveerdig, dat niet zelden met een uitbreiden en verheffen van zijn' staat en gezag gepaard gaat; want zoo moet men het opnemen bij denzelfden DichterGa naar voetnoot(g): ‘Al watze om preuts te pralen
Van Tyrus merkt liet halen.’
En verder, komt bij denzelven het zelfstandige naamwoord dus ook voorGa naar voetnoot(h): ‘Hierusalem? hoe is uw hovaerdy gesloncken:
Uw preutsheit overliep, de weelde maeckte u droncken
Met haren gouden kop, en haer fenijnig sap.’
Hier uit blijkt, dat ons preuts met het Fransche preux eenstemmig zij in beteekenis, en dus het zelfde woord, het geen ik tegen den Heer Burman had aan te toonen. Daarenboven bemerkt een iegelijk hier uit, dat dit woord niet zoo zeer spijtig beteekene, in de plaatsen, die | |
[pagina 153]
| |
de Heer Huidecoper aanhaalt, als wel trots en opgeblazen, waar mede de spijtigheid verzeld gaat. Ik twijfel niet, of deze zin zal met alle plaatsen, in overvloed van dezen Taalkundigen aangetogen, best strooken, en het gebruik dezes woords klaarder aantoonen.
G. 't H. 1764. |
|