Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Dichtlievende aanmerkingen over de grafschriften, bijschriften, en puntdichten.Gelijk het oogmerk der Dichtkunst een leerzaam vermaak dient te zijn, en eene vermaaklijke leering, zoo kan hetzelve ook door Grafschriften, in rijm gesteld, bereikt worden. Het nut der Grafschriften is niet twijfelagtig, als men bedenkt, dat het des menschen hoogste wetenschap zij, wel te kunnen sterven: dewijl nu het welsterven door welleven dient voorgegaan te zijn, zo blijkt, dat een kort dichtstuk, het geen den mensch welsterven leert, op het menschlijk leven grooten invloed hebbe. Wat is nuttiger, dan die bedaarde en heilzame overdenkingen, welke, onder het beschouwen van de begraafplaatsen der menschen van allerlei rang en hoedanigheden, den redelijken en opmerkzamen geest des wandelaars niet alleen van de ijdelheid aller aardsche dingen, en des tijdlijken levens in het gemeen, maar ook van de onderscheidene soorten en oneindige verscheidenheden der | |
[pagina 104]
| |
menschlijke ijdelheid onderrigten en overtuigen? Het treflijke werk van den aangenamen Hervey is genoegzaam tot bewijsGa naar voetnoot(a). Behalve nu, dat het den weldenkenden het zoetste vermaak verschaft, waaragtige lessen van wezendlijke wijsheid te ontvangen; zo geeft het bovendien een bijzonder genoegen, dezelve in vloejende en gepaste maat en bewoordingen voorgesteld te zien. Doch, om des te beter te slagen in het bereiken van het doeleinde der Grafschriften, is het noodig, in het opstellen derzelve, sommige regels, uit dat einde opgemaakt, onder het oog te hebben. Men weet, dat een Grafschrift in rijm, (want van deze wil ik alleen spreken), een dichtstukjen is, dat, op een Graf geplaatst, den wandelaar onderrigt kan geven aangaande den aldaar begravenen. Hier uit is klaar genoeg, dat het 1. kort zijn moet, en niet grooter, dan dat het gevoeglijk op de gewone plaats eens grafzerks met groo- | |
[pagina 105]
| |
te letters uitgehouwen kan worden. Het is, mijns oordeels, niet ongevoeglijk, ook in onze dagen, den wandelaar aan te spreken in een grafschrift: om dat, alhoewel dezelve niet meer langs de gemeene wegen worden gesteld, zij egter zelden of nooit gelezen worden, dan van iemand, die zig bepaaldelijk den tijd geeft, om die openbare gebouwen, in welke de grafsteden bij ons geplaatst zijn, op zijn gemak te beschouwen en te doorwandelen. Alleen tot den reiziger, of vreemdeling de aanspraak te wenden, is even hieröm ongevoeglijk. Daarenboven moet de kortheid betragt worden, om iemand niet te veel van dien tijd te benemen, in welken hij ook andere grafschriften lezen moet. 2. Het moet berigt geven van den begravenen: derhalve zijn' naam, en kenmerk opgeven. Wat den naam betreft, deze is wel niet volstrekt altijd noodig in het vers; te weten, dan niet, wanneer of dezelve bijzonder moet gemeld worden, om dat de bediening van den overledenen in het vers geen plaats kan vinden, en egter moet aangeteekend staan; of de beschrijving in het vefs zelf zoo duidelijk den bedoelden persoon afbeeldt, dat niemand, die eenige kundigheid heeft, twijfelen kan, op wien het vers gemaakt is. Dit zij dus verre genoeg gezegd aangaande het | |
[pagina 106]
| |
Grafschrift, in het bijzonder en als dusdanig beschouwd. - Maar het Grafschrift is een dichtstukjen, en in die betrekking behoort het tot de Bij, of Op-schriften. - Deze, zoo wel als de Puntdichten, worden in het Latyn en Grieks met denzelfden naam van Epigrammata benoemd: egter is er tussen Puntdicht en Bijschrift een wezendlijk onderscheid, het geen de Neerduitsche onderscheidene benaming genoeg te kennen geeft. Een Puntdicht is veeläl een kort Schimpdicht; doorgaans vrij meer, om enkel den Lezer te vermaken, dan om hem tevens te onderwijzen, opgesteld, en, in het gemeen, noemt men dus allerlei zeer korte versjes, die, door zekere treffende aartigheid in het slot, den Lezer in eene aangename verwondering laten over de geestige vinding des dichters, waar mede hij verrast is. Doch onder afbeeldsels, op grafsteden, en gebouwen, passen Bijschriften, die den lof van doorlugtige mannen, en roemensweerdige persoonen en daden, behelzen, en dus den Lezer kunnen aanzetten ter navolging van die zelfde prijslijke voorbeelden. Beide soorten hebben dit met elkander gemeen, datze en kort, en in eenvoudige, of ligt verstaanbare bewoordingen begrepen zijn, en op het eind een' zekeren slag aanbrengen moeten, die egter in het Puntdicht treffen- | |
[pagina 107]
| |
der moet zijn, dan in het Bijschrift. Maar hier in verschilt het Bijschrift van het Puntdicht, 1. dat het eerste geen lagen, snaaksen, dartelen inhoud hebben mag, maar iets ongemeens, en prijzens-, ja verwonderens-weerdig melden moet: 2. dat de inhoud van het bijschrift alleszins waaragtig zij: welk beide in een puntdicht niet algemeen noodig is. - Deze onderscheiding is zeer wel aangedrongen door den dichter Fr. de Haes, in zijne Aanleiding tot de Nederd. dichtk. hoofdst. 31.Ga naar voetnoot(b). Onder de staaltjes van fraje Bijschriften geeft hij dit op, van Vondel: Op een marmeren beeld van Koning David: ‘Zoo klonk de kunstenaer den dappersten beschermer,
En Koning der Hebreen, gelukkig uit in Marmer.
Hij heft zijn oog en hart om hoog, en luistert scharp
Naar 't geen de geest zijn' mond leert zingen op de harp,
En danssen voor den Zoon, wiens beeld hij heeft gedragen:
Nu triomfeert zijn harp voor Christus zegenwagen’.
| |
[pagina 108]
| |
Hij bekent, dat in dit Bijschrift eenig mangel is van genoegzame eenvoudigheid, vermits er de naam van David ontbreekt, en de laatste regel op één na, duister schijne. - Maar de naam van David was er, dunkt mij, niet noodig: niemand, die een Koningsbeeld met een harp ziet, denkt ligt om een' ander', dan David. Egter en eenvoudigheid en waarheid ontbreken: de Waarheid evenwel niet in het zeggen, dat het beeld luistert: dit zou te verdedigen zijn, hoewel onberispelijker gezegd, dat het als luistert, schijne te luisterenGa naar voetnoot(c): maar daar in, dat men het als noodig voorstelt, zijn oog, met het hart, om hoog te heffen, en scherp te luisteren, dat het werk der ooren is, naar de inwendige inspraken des Godlijken geests. Waarheid en eenvoudigheid beide ontbreken in de melding van het danssen. Dit kan, 1. niet zoo verstaan worden, dat de geest Davids mond leere danssen: en dus moest de eenvoudige uitdrukking zijn, hem leert danssen, welk hem ontbreekt. 2. Men kan zig kwalijk eenig verstandig denkbeeld vormen van a. zijn oog en hart om hoog te heffen, om b. scherp te luisteren naar het geen c. de geest | |
[pagina 109]
| |
leert danssen. De eenvoudigheid ontbreekt ook zeer in den laatsten regel, die genoegzaam onverstaanbaar is, of een valsch denkbeeld inprent, als hij op de harp zal passen, die, denkelijk, bij het marmeren beeld gesteld was. Hij geeft ook dit op, van Vondel, op Geraard Vossius, Hoogleeraar in de Historiën, enz. ‘Laet zestig winters vrij dat Vossenhoofd besneeuwen,
Nog grijzer is het brein, dan 't grijze hair op 't hoofd.
Dat brein heeft heugenis van meer dan vijstig eeuwen
En all haer wetenschap, in boeken afgesloofd.
Sandrart, beschans hem niet met boeken en met blâren;
All wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren.’
Hier op teekent hij aan ‘sommigen zouden niet te onrecht die uitdrukking van Vossenhoofd, als - te laag voor een mensch, niet fraai vinden, en daaröm liever dus lezen:’ ‘Laat festig winters 't hoofd van Vossius besneeuwen.’
Dit heeft, schijnt het, de Drost Hooft ook | |
[pagina 110]
| |
gedagt, die dezelfde vinding, wier vader ik niet aanwijzen kan, doch frajer, dus heeft uitgevoerdGa naar voetnoot(c): ‘Op het beeld van den Heer Ger. Vossius’
‘Een' inborst blanker noch van deught,
Dan 't hooft van vlokken, die 't besneeuwen,
Draagt Vossius. ô Griek, wat meught
Gy van uw Nestors kennis schreeuwen?
Heughd' hum van drie: den onzen heught
Van meer dan een halfhondert eeuwen.’
Dan, om van dezen uitstap over het Bijschrift in het gemeen, tot het Grafschrift in het bijzonder weer te keeren, ik verzoek de geagte kunstgenooten, datze mij gelieven te onderrigten, ofze dit grafschrift, door Ben Johnson gemaakt, ik weet niet op wie, fraai vinden? ‘Hier onder dezen steen ligt zoo veel deugd begraven,
Als immer dood verwon:
En zulk een schat van schoonheids gaven,
Als immer leven kon.’
| |
[pagina 111]
| |
Door een' mijner vrienden dus in het Latyn overgezet:
Conditur hoc tumulo tantae virtutis imago,
Quantam vix letho posse perire putes:
Quamque decorabat tam culti forma nitoris,
Qualem vix terris vivere posse putes.
Uit het Engelsch:
Underneath this stone doth lye
As much virtue as cou'd die;
Which wen alive did vigour give
To as much beauty as cou'd liveGa naar voetnoot(d).
|
|