Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| ||||||
§. I.Het is voorzeker maar al te waar, dat de spelkonst onder ons te regt eene spil - of kwel - konst moge genoemd wordenGa naar voetnoot(a): veel tijds en woorden wordt er verspild, veel wordt men gekweld met kleinigheden en beuzelarijen, hier toe betreklijk, die niets wezenlijks te beduiden, geen' invloed altoos hebben op het zuivere der taal zelve, nog op de welsprekendheid. In alle diergelijke vitterijen, welke den aart der tale niet raken, en, of dus of anders geschreven, nooit eenig gevaar van verbastering met zig sleepen, was het wenschlijk, dat elk zijne volkomene vrijheid had, en niemand den anderen berispte of veragtte. Wat scheelt het mij, bij voorbeeld, wat scheelt het der tale, of | ||||||
[pagina 80]
| ||||||
iemand zig met een g, dan met een ch schrijve? Dikwijls egter, als of er vrij wat aan gelegen ware, zal deze of geene schijn - liefhebber hier naar vragen; of onderzoeken, of men markt, of merkt moet schrijven, lenen of leunen, of men een q, of men een x mag gebruiken? - Op de laatste vragen kan ik antwoorden, dat men die letters thans in het Neerduitsch doorgaans niet meer bezigt: maar op de eerste, en op vele andere dergelijken, kan men niet anders zeggen, dan, dat het onverschillig, dat het beide goed is, dat men vrije keur hebbe, mids zig zelven gelijk zijnde. Wat kan het ook veel schelen, of iemand y of ij schrijve? of hij de nieuwe mode volge in de s en z, dan zig, op het voetspoor der ouden, alleen van de s bediene? ja zelfs, wat en wien raakt het, of men baan, gaan, staan, met ae, dan met aa verkieze te stellen. Waarlijk hij is al te kiesch, die geen boek met smaak kan lezen, of eens schrijvers taal en schrijfwijze veröordeelt, om dat zulke vodderijen niet naar zijn' zin geschikt zijn. Het best egter en zekerst oordeelt men met reden te zijn, ‘I. dat men zig schikke naar het algemeen gebruik’, bij voorbeeld in het onderscheid der s en z, het weglaten der q en x, ‘in zulke zaken, waar in de algemeene ge- | ||||||
[pagina 81]
| ||||||
woonte van allen, die voor net en naauwkeurig willen doorgaan, eene zekere zijde gekoren heeft, al dunkt ons zelfs, dat die schrijfwijs beter anders ware ingevoerd’. - Doch ‘II. daar het algemeen gebruik nog niet doorstraalt, daar volge elk zijn eigen oordeel’, zonder zig zelven of anderen veel met wisjewasjes het hoofd te breken. | ||||||
§. II.Niemand denke egter, dat ik het geheel voor onverschillig houde, hoe en wat men schrijve, of spreke, als de lezer of hoorder den zin maar raden kan: - neen, van de straksgemelde beuzelingen bnderscheid ik wel degelijk, ‘all dat geene, het welk in den aart der tale gegrond is, en met derzelver standvaste regelmaat overeenkomt. - Dit onderhoude men altijd, en schrijve het nooit anders’: dit is geenszins onverschillig: dit toont, of iemand het zuivere en eigene der tale verstaat, dan of hij daar in onkundig is: derhalve ‘III. daar een zekere regelmaat, in den aart der tale gevestigd, ons voorlicht, moeten we die altijd volgen; althans, zoo lang, als het algemeen gebruik die niet heeft verworpen’; want ook in dezen gevalle wil ik liever met allen dolen, dan alleen den wijzen uithangen. Met twee voorbeelden lust het mij, dit laatst- | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
gezegde op te helderen, en thans niet te spreken van het wezenlijk onderscheid tussen de harde en zagte lange e of o: noch ook van het standvastig verschil tussen ie, ij, en ei: hier over heeft de Hr. Kluit, in de Nieuwe Bydragen, uitvoerig en naauwkeurig gehandeld. | ||||||
§. III.Alleen zal ik iets zeggen over het schrijven of weglaten der t agter den derden persoon in het enkelvoudige veler werkwoorden, en toonen, dat men geenszins die letter overäl in den derden persoon agter aan stellen moet, waarze maar eenigszins zonder hinder staan kan: - Neen, ‘IV. daar is groot onderscheid tussen den tegenwoordigen, en den onvolmaaktvoorledenen tijd: in den eersten, moet die letter t altijd; V. in den laatsten, nimmer, in den derden persoon, agteröp komen’. Van het praesens heeft de Heer Huydecoper dit duidelijk genoeg aangewezenGa naar voetnoot(b), en te regt vastgesteld, dat men schrijven moet ik vinD en hy vindT: de reden is, dewijl de oorspronglijke oude voeging was, Ic vinde, du vindes, hi vindet: dit, in één getrokken, moet noodwendig uitleveren hy vinDT, niet hy vinD, of vinT. - Het is | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
wel waar, dat thans van dezen regel uitgezonderd zijn, gelijk door dien Heer zelvenGa naar voetnoot(c) wordt aangemerkt, hij mag, hij plag, hij wil. Maar laat ons ook deze uitzonderingen eens inzien. Omtrent het laatste, teekent de schrandere en geleerde Huydecoper zelf aan, ‘dat de ouden ook schreven, hij wilt’. Dit bevestigt hy met twee voorbeelden uit de Rederijkers. Elders vind ik ook wilt GodGa naar voetnoot(d): dit zoude egter iemand denken kunnen, dat voor wil het God gezet ware: doch er zijn andere voorbeelden voor handenGa naar voetnoot(e). Deze uitzondering is derhalve niet in de tale gegrond: maar door den tijd ingevoerd. - Tegenwoordig is dezelve evenwel zoo algemeen aangenomen en doorgedrongen, en, sedert meer dan eene eeuw, zoo weinig, indien het al mogt geschied zijn, hij wilt geschreven, dat het mij voorkomt als gemaakt, ei- | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
genzinnig, en pedant, als men thans wederöm hij wilt schrijven wil. En dit zij derhalven een voorbeeld ten betooge, dat men niet kwalijk doe, wanneer het algemeen gebruik van de regelmaat is afgeweken, dat men den grooten hoop volge. Op zig zelven is anders hij wilt niet meer hard of stootend, en niet min regelmatig, dan hij stilt, vilt, schilt, drilt, spilt, tilt; of ook, dan hij belt, geldt, helt, knelt, kwelt, stelt, telt, velt, van stillen, villen, schillen, - bellen, gelden, hellen, enz. Het tweede voorbeeld van uitzondering is hij mag: - doch hier over zij het mij geoorloofd, eene gissing op te geven: - ik denk, dat dit eigenlijk een Imperfectum is, geen praesens: en dat in het onvolmaakt voorledene de t geen plaats vinde, zeiden we boven, en zullen het straks bewijzen. Nu kan het zijn, dat mogen eertijds onder die werkwoorden hebbe behoord, welke ‘zo wel bij het Imperf. als bij het participium praeteriti den Accent- klinker verruilen, doch bij elk op eene bijzondere wijze’, die ten Kate in den IVden Rang plaatstGa naar voetnoot(f): dat men dus, oudtijds, voor mogen, of meugen, ook me- | ||||||
[pagina 85]
| ||||||
gen gezegd hebbe: ik mege, ik mag, ik heb gemogen: althans dit laatste erkent ten Kate ookGa naar voetnoot(g): en dat eu en e verwisseld worden, blijkt uit spelen, speulen; stenen, steunen; lenen, leunenGa naar voetnoot(h), en dan zoude het even gelijk zijn, als ik plege, (soleo) plag, geplogen. Immers, dat geplogen een oud deelwoord zij, erkent ten KateGa naar voetnoot(i), met aanhaling van Kiliaan: en men vindt hetGa naar voetnoot(k): en dat plag een Imperfectum zij, ontkent niemand, en kan bewezen wordenGa naar voetnoot(l): - en hier uit blijkt, dat de Heer Huydecoper te onregt hij plag, als eene uitzondering bijbrengt van den regel, die een t vordert aan het einde van den derden persoon in het enkelvoudige van het praesens. Maar te regt zou die groote man hier toe gebragt hebhen hij kan, van welke afwijking ik beken, geene reden of oorsprong te weten, | ||||||
[pagina 86]
| ||||||
noch te kunnen gissen: even zo min als van hij zal (μέλλει, futurus est), dat zekerlijk ook eene uitzondering maakt: maar buiten deze, zal men altijd, in dien derden persoon van het praesens, in singulari, een t vinden, en in het schrijven en spreken moeten bijvoegen. | ||||||
§. IV.Nu gaan we over tot het Imperfectum: en hier zeggenwe, ‘dat de derde persoon nooit een t moet agteröp hebben.’ Te weten, als zoodanig: het gebeurt, zeker, dikwijls, dat er een t is, en zijn moet, gelijk in alle de verba van de tweede ClasseGa naar voetnoot(m), die een t in den Infinitivus hebben, als sluiten, schieten, bersten, | ||||||
[pagina 87]
| ||||||
bijten, krijten, genieten, gieten; insgelijks van de derde Classe, als hij at, mat, vergat, liet, stiet; in de vierde Classe, hij zat; en alle de Verba van de vijfde Classe, zijnde hij brogt, kogt, dogt, zogt. Maar hier van is geenszins de reden, dat de t een standvastig kenmerk des derden persoons zoude zijn: neen, dit is in het Imperfectum nooit waar; maar de reden is, 1. in die van de tweede, derde en vierde Classe, om datze een t in den infinitivus hebben, die dus tot des woords zaaklijk deel behoort, en daaröm in geen éénen persoon, van zulken werkwoord afkomende, ontbreekt, noch ontbreken kan. 2. En in deze, en in alle Verba, is het een zekere regel, dat ‘altigd de derde persoon van het Imperfectum overeenkomt met, en gelijk is aan den eersten’: zoo dat, wanneer in den eersten persoon een t agter aan staat, dezelve ook hieröm in den derden persoon gevonden worde; maar niet in den derden persoon, als zoodanig, of in zyne betrekking van derden persoon. Ik beken, dat de Heer Huydecoper, hoewel zijn regel van het Imperfectum niet spreekt, egter in die gedagten schijne geweest te zijn, dat ook daar de t plaats diende te vinden, als de eerste persoon op een d eindigde, of wel in het | ||||||
[pagina 88]
| ||||||
gemeen op een' medeklinker, die een t agter zig kon velen. Dat hij dit laatste gemeend heeft, moet men denken, om dat hij onder de uitzonderingen van zijnen regel ook het woord hij plag aanvoere: en van de t agter een d in de 3. sing. Imperfecti getuigt zijne schrijfwijs, in de Proeve, hier en daar: want met dt schrijft hij
Zoo dat de Dordtsche Konstgenooten, (welker stukjes onder den naam, Proeve van Zedepoëzij, met de zinspreuk Concordia & labore, te Dordrecht, bij Abr. Blussé, 1775., 8vo, zijn in het licht gegeven) niet alleen in het woord hij haDT, waar van ze alleen, in hunne Voorrede, spreken, maar ook in alle deze en dergelijke te regt het voetspoor van den Heer Huydecoper hebben verlaten, schrijvende zeer wel, in den derden persoon, gelijk zijn meester deed bl, 176., en, genezing voor zijn smerten vond, bl. 217. enz. - Dit zullenwe nu bewijzen, en aan de regelmaat en het oude gebruik toetsen, naar orde van Lambert ten Kates Rangschikking der Nederduitsche werkwoorden. - | ||||||
[pagina 89]
| ||||||
§. V.1. De eerste Classe is die der gelijkvloejenden: stellen, stelde; blaffen, blafte; drukken, drukte; raken, raakte, en duizend anderen. Geene dezer wil of kan een dt dulden in den derden persoon, die altijd op een e uitgaat: hij steldet, druktet, raaktet is ongehoord, en wantaal. - Oudtijds was de eerste en derde persoon stelledeGa naar voetnoot(n), dat verkort kan worden tot stelde, maar nooit een t bij zig ontvangen. 2. De tweede Rang behelst een groot aantal van ongelijkvloejende werkwoorden, die in het Imperfectum en praeter. particip. denzelfden klinker aannemen, onderscheiden van dien van het praesens en den Infinitivus. - Blijven, bleef; sluiten, sloot; schieten, schoot; bewegen bewoog; vinden, vond; bersten, borst. - Zie daar, zal men zeggen, de t in velen noodzaaklijk agter aan, in sloot, schoot, borst: waaröm zal men dan ook niet wel doen, als men hij vonDT schreef? dus wordt immers de derde persoon van den eersten onderscheiden, en, het geen tot onderscheiding dient, moet men in de spelling in agt nemen: ten Kate zegt zelfGa naar voetnoot(o), dat uit twee gebruiken | ||||||
[pagina 90]
| ||||||
het best onderscheidende te kiezen is. - Ik sta dit toe, met bepaling; a. als die onderscheiding door kan gaan, en bij alle gelijke woorden plaats hebben; doch hier zal ieder tasten kunnen, dat men die onderscheiding alleen gebruiken kan in die derde persoonen, welke, gevallig, alleen om dat er in den infinitivus een d is, die tot het zaaklijke des woords behoort, daaröm die d ook agter aan hebben: dus komt men door deze onderscheiding noodzaaklijk tot eene ongelijkheid: die men altijd vermijden moet. b. De onderscheiding is goed, als ze van eenig nut is: maar hier geloof ik, dat er geen het minste gevaar is, dat iemand daaröm den derden persoon met den eersten verwarren zal, om dat er geen t agter aan staat. c. De onderscheiding moet niet tegen de regelmaat, en het oud eigen der tale strijden: dan dientze tot verbastering, en is derhalve met reden te verwerpen: dewijl men altijd meer het behoud van de zuiverheid der taal ten harte moet nemen, dan eenige viesheid in nietigheden betragten. - Nu verzoeke men eens, of de derde van het Imperfectum in sing. een t wil lijden: wij hebben in dezen Rang rijgen, stijgen, strijken, wijzen, zwijgen, druipen, sluiken, bedriegen, verliezen, beginnen, springen, en menige dergelijke, daar het terstond ieder | ||||||
[pagina 91]
| ||||||
een' voor het hoofd zal springen, hoe hard het zij, agter hij reeg, steeg, streek, wees, zweeg, droop, slook, bedroog, verloor, begon, sprong, een t te willen agter aan schuiven. In de andere Classen zal het niet min blijken, dat altijd de derde persoon aan den eersten gelijk is: - immers de derde Classe heeft die werkwoorden, welke alleen in het Imperfectum van klinker verwisselen, als genezen, genas; treden, trad; lezen, las; slapen, sliep; dragen, droeg; varen, voer; graven, groef; vallen, viel; vangen, ving; houden, hield. - Uit het geen bij de tweede Classe is opgemerkt, blijkt genoeg, dat ook hier, in trad, hield, wierd, stond, heel te onpasse een t worde agter aan gepast. 4. In de vierde Classe is bevelen, breken, nemen, liggen, helpen, sterven, die, daarze hij heval, brak, nam, lag, hielp, stierf, maken, gemaklijk aanwijzen, welke de Regelmaat zij in plag, bad, wierd. 5. In de vijfde Classe heeft en de eerste, en de derde persoon een t in brogt, dogt, zogt, kogt: doch zoo is 1. de derde persoon niet onderscheiden van den eersten door een bijgevoegde t. 2. In deze Classe is, eertijds, noch in den eersten, noch in den derden persoon, de t de laatste letter geweest: maar, even als in alle | ||||||
[pagina 92]
| ||||||
de werkwoorden van de eerste en zesde Classe, de zagte e. - In de meeste onregelmatige werkwoorden zal men, ook hier, dezelfde standvaste regelmaat, duidlijk, vinden, en dus in de overigen niet moeten twijfelen: als hij verhief, wilde, zag, kwam, kon, was, zoude: geene reden is er derhalven om bij hij deed, had, vond, stond, sneed, streed, een t bij te voegen, en het is een regel zonder uitzondering, ‘dat de derde persoon van het praeritum Imperfectum, altijd dezelfde is, als de eerste, en even eens moet geschreven worden’: of, gelijk men het ook uitdrukken kan, ‘dat die derde persoon, als zoodanig, nooit een t agter zig heeft.’ Het welk ik wat breeder heb willen, en moeten uithalen, om dat er nog al veel tegen gezondigd wordt, zelfs van die geene, die zig anders der tale zeer wel verstaan, maar hier in onöplettend zijn. | ||||||
§. VI.Het tweede voorbeeld, dat we dagten voord te brengen ter staving van den regel ‘dat de schrijfwijze de regelmaat en afleiding moet volgen’, geven de zelfstandige Naamwoorden in heid. - Het schijnt, dat deze uitgang in het Frank- Theutsch en Engel - saxisch ook wel bij zelfstandige Naamwoorden gevoegd zij: de Heer ten Kate geeft daar uit woorden | ||||||
[pagina 93]
| ||||||
opGa naar voetnoot(p), die men in onzen spraakvorm door knegtheid, maagdheid, jeugdheid zou moeten overbrengen: maar thans geschiedt dit bij ons niet, en de beide eenigste woorden, in welke het in den eersten opslag schijnt plaats te hebben, menschheid en Godheid, zoude men kunnen aantoonen, wezenlijk van adjectiva te komen, dewijl God in goed, mensch in mannisch, (van man), zijn' oorsprong heeftGa naar voetnoot(q): zoo dat het thans, als een zekere en algemeene regel gesteld kan worden, VI. ‘dat de uitgang heid alleen achter adjectiva plaats vinde’. Onder de adjectiva worden te regt de Participia geteld, niet alleen van den voorledenen, maar ook van den tegenwoordigen tijd: hier agter zal heid dan ook staan kunnen. Maar staat het ook niet wel agter Verba? Zegt men niet, en schrijft men niet, naauwkeurig, Wellevenheid, Medelijdenheid, Welsprekenheid? Mag er ooit een d of t voor dit heid voorafgaan? is dit niet even bedorven, als in ordentelijk, gezamentlijk? zegt men niet beter belezenheid, bedrevenheid, genegenheid, dan | ||||||
[pagina 94]
| ||||||
met een t of d hier tussen? - Zoo denken thans velen, en meenen, datze net zijn: doch in de daad wordt dus de taal verbasterd. - Van bedrevenheid kan men tot wellevenheid geen gevolg trekken: het eerste is goed en regelmatig: het tweede eischt, noodwendig, een d: bedreven is een adjectivum: welleven, welspreken is niets, zelfs geen Verbum: maar wellevend, welsprekend, medelijdend, zijn bijvoeglijk, en daaröm kunnenze heid agter zig hebben: en dit er agter komende eischt de d voor zig, die van het woord, waarmede het dan gekoppeld wordt, onafscheidbaar is. | ||||||
§. VII.Tot slot zal ik hier nog een voorbeeld bijdoen, ten bewijze, VII. ‘dat men veilig en wel de gemeene dwaling volge, en kwalijk doe, zig daar tegen te kanten; zelfs al strijdtze met de regelmaat der tale’. Wie weet niet, hoe algemeen het thans aangenomen is, bij alles, wat den naam van net wil hebben, in den Imperativus, als men tegen één' spreekt, te zeggen geef, doe, blijf, help; en in het Meervoud daar een t bij te voegen? En ieder een denkt dat dit zeer regelmatig is, en in navolging der oudheid: ik kan dit zelf niet ontkennen, en de Heer Huydecoper heeft het met de treflijke getuigenis van den Heer Aldegonde ge- | ||||||
[pagina 95]
| ||||||
staafdGa naar voetnoot(r): maar even zoo regelmatig is het, in 2. sing. praes. indic., du bist, du geefs, blives of blijfs, helps of helpste, geefste. Schrijft ook nog iemand zoo? Neen zeker! het is allen bekend, dat wij thans overäl du in gij, singularis in pluralis, hebben veranderd: gij bist zou derhalven even zoo goed zijn, als, in het Latijn, Vos es, of, in het Fransch, Vous es: het was beter geweest, dat we ons oud taai-eigen en onderscheid in het gemeen in de Verba hadden behouden, er dit beweert Aldegonde breed, op de plaats door Huydecoper aangetogen: maar nu hebben we dit niet gedaan, en overäl dan waren pluralis ingevoerd, daar het enkelvoudig bedoeld wordt, en te pas komt: wat regt hebbenwe dan, om alleen in den Imperativus bij het oude te blijven, en zulke wartaal te spreken, als wij doen, wanneer we zeggen, gij blijf nog wat, of blijf gij, dat is, vos mane, of mane vos? Wil men, hier, tegen één' persoon gij zeggen, dan moest men er zekerlijk ook een Verbum plurale bijvoegen: dit eischte de Regelmaat: dit schijnen de Bijbelvertolkers ook begrepen te hebben, die nergens dien zoogenoemden singularis Imperativi | ||||||
[pagina 96]
| ||||||
bezigen, en dit gebiedt, ten deele, VerwerGa naar voetnoot(s): maar het algemeen gebruik wil het thans anders, en dit volg ik liever, dan dat ik alleen voor stijfhoofdig of onwetend wil doorgaan. - In het voorbijgaan, merke men, hier uit, op, hoe ongelukkig velen denken, dat deze gewaande, of thans gebruiklijke tweede persoon van den Imperativus singularis, het egte, oude, en zaaklijk deel van het werkwoord zij. Deze dwaling zou te dulden zijn, had ze niet, bij menigen liefhebber, zulk eenen algemeenen invloed op de spelling, dat ze die schier in alle werkwoorden verbastere. Want hier uit ontstaat dat onnoodig en overtollig verdubbelen der klinkers, waar aan zoo velen vast zijn; schrijvende daaröm haalen, maalen, bepaalen doorstraalen, slaapen, dwaalen, verhaalen; neemen, geeven, kneeden; looven, koomen, stooven; schuuwen, verduuwen, enz. - Ja, men gaat verder, en schrijft gekoomen, deeden, gegeeven, gebleevenGa naar voetnoot(t); daar toch geen goede reden, die grond in de egte taal heeft, voor alle deze verdubbelingen te bedenken is: om dat alle die eensilbige woorden, waar | ||||||
[pagina 97]
| ||||||
van men deze meersilbigen afleiden wil, geen Nederduitsche woorden zijn, die in de oude oorspronglijke taal waren; maar enkel door zamentrekking geboren, uit hale du, enz., strale, slape, dwale, dede, enz.Ga naar voetnoot(u). - Men volge dan de regelmaat, waar men kan en mag; men leere te dien einde de taal, niet oppervlakkig, maar uit grondig; niet uit Moonen, Sewel, Nyloë; maar uit Ten Kate, Verwer, Huydecoper, Kluit: doch men wagte zig voor bijzonder en pedant te zijn. | ||||||
§ VIII.Doch, ik kan van dezen Imperativus, of, gelijk men hem in het Duitsch noemt, van deze Gebiedende Wijze, niet afscheiden, zonder, in denzelven, tevens het gebruik aan te toonen van den regel, die gebiedt, ‘de regelmaat der taal te volgen, in het spreken en schrijven’; zoo lang, als het algemeen gebruik die nog niet verwerpt. Sommigen, namelijk, die wel eens hoorden, dat het onderscheid tussen het enkel - en meer - voud, in den Imperativus, daar in bestaat, dat het eerste geen, maar het laatste altijd een t agter zig heeft; en dat men dus in singulari, zegt: wil, prijs, zie, doe, zoek, sterf, breng, kom, blijf, weeg, stel, | ||||||
[pagina 98]
| ||||||
sta, schuw, dwing, wijs, enz.; maar, in plurali, wilt, prijst, ziet, doet, zoekt, enz.; en die denken, dat, waar geen t wezen moet, daar ook geen d staan kan; hebben de taal nog meer verbasterd, en, uit enkele malle netheid, ook, evenredig, gelijk zij meenden, begonnen te schrijven; spoe, tree, voe, hou, wor, vin, sprei, lei, enz., als of dat Imperativi waren van spoeden, treden, voeden, houden, worden, vinden, spreiden, en leiden: daar toch geen één woord, van zulke werkwoorden, die, in den Infinitivus, een d hebben, afkomende, zonder die d ergens of ooit verschijnen kan. Dus moet men, noodwendig, om deze reden, die opgegevene Imperativi schrijven, spoed, treed, voed, houd, word, vind, spreid, leid, in het eenvoudig: doch in het meervoudig, voedt, houdt, wordt, vindt, spreidt, leidt: en dan eerst heeft men het aangenomen onderscheid volgens de regelmaat der taal in agt genomen. Hoe zal men het toch anders maken met die werkwoorden, welke in den Infinitivus een t hebben, als hegten, haten, sluiten, schieten, bersten, eten, vreten, genieten, bijten, vegten, smijten, stooten? Zullen deze geen t mogen hebben; en zal men moeten schrijven, heg, haa, slui, schie, enz.? Wie kan zulke taal verstaan? Moet men dan van deze, | ||||||
[pagina 99]
| ||||||
hegt, haat, sluit, schiet, maken; waaröm zal men dan ook de d niet behouden in den Imperativus van die werkwoorden, welke een d, die tot het zakelijk deel des woords, en niet tot den uitgang, behoort, in den Infinitivus hebben? - Het is waar; in die, welke een t hebben, kan men dus geen onderscheid maken in het schrijven tussen den singularis en den pluralis van den Imperativus, ten zij men den éénen met een enkele, en den laatsten met een dubbele t stellen wilde, als eet, en eett; berst, berstt, enz.: doch dit staat ook misselijk, en is des te min noodig, om dat het noch algemeen aangenomen, noch in de taal gegrond is. Althans, al schreef men zoo, zo zoude het nog onmogelijk zijn, om dit onderscheid in de uitspraak uit te drukken: en het oude onderscheid zoude noch daar in waargenomen, noch daar door hersteld worden. Want het blijft nog waar, dat wij, in alle andere Modi, den pluralis in plaats van den singularis gebruiken; en dat oudtijds het onderscheid tussen die beide niet in één t of twee tt bestond: maar dat de geheele vorming anders, en wezendlijk onderscheiden was; toen men in singulari zeide, ete du; en, voor den pluralis, stelde, etet ghi, en zoo in de anderen. En dit toont te meer, dat wij, daar we toch in het ééne de | ||||||
[pagina 100]
| ||||||
oude wet lieten varen, hetzelfde ook in het andere hadden moeten doen; en dat ons tegenwoordig onderscheid tussen den singularis en pluralis van den Imperativus, een enkel herssenschim, en eene al te nietige viesheid is. | ||||||
§. IX.Eindelijk, laat mij nog eene gewone misspelling opmerken, die door velen, in den pluralis van vele zelfstandige naamwoorden begaan wordt. Zij, namelijk, die gemerkt hebben, dat de pluralis van vele Nomina substantiva gevormd wordt door de bijstelling Van een s, en dat men zoo van vermogen, verlangen, voornemen, wezen, maakt, vermogens, verlangens, voornemens, wezens; besluiten hier uit gereedelijk, dat alle die meervoudige naamwoorden, die een n agter zig hebben, ook een s daar agter willen hebben, als, gewoontens, belangens, gediertens, enz. Doch dit is gansch mis. Het is immers waar, dat de pluralis van den singularis gevormd wordt, door bijstelling van een n, en, of s, nooit van nsGa naar voetnoot(v): want dus zouden er | ||||||
[pagina 101]
| ||||||
twee merkteekens bij één gesteld worden: waar van er één overtollig moet zijn, daar er één genoeg is. Derhalve zijn alle die meervoudige naamwoorden met ns kwalijk gevormd, die van een' singularis komen, welk op een zagte e uitgaat: als, bij voorbeeld, van gedierte, gedeelte, gewoonte, begeerte, ruimte, vlakte, geboorte, vereischte, gewoonte, gebeente, gesternte, gesteente, uiterste, gemeente, geneugte, gedaante, sterkte, zwaarte, rede, enz., kan men nooit, regelmatig, en zonder overtolligheid, een' pluralis in ns maken, om dat één n alleen hier genoegzaam is. Maar overäl, waar de singularis op een n uitgaat, daar moet de pluralis, om regelmatig te zijn, ns hebben. En, al heeft de singularis geen zagte e, zoo moet men egter dien, mijns oordeels, nooit met ns, maar altijd met n of en maken, als van boei, boejen, geen boejens; van baak, baken, geen bakensGa naar voetnoot(w); van belang, belangen; enz. - Dus | ||||||
[pagina 102]
| ||||||
heeft elk op te letten, en de taal te leeren, en te schrijven, zoo als zij is; en niet te maken, of te vervormen naar zijn willekeur.
M.T. 1767. |
|