Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
Brief, over Theodericus, Diederik, Diet, Eo en Ie, Leudi, Feudum, Alodium.Zeer Geleerde Heehen!
Indien ik tot het opstellen en schrijven van dit kleine schetsken meer dan eenige uren tijd kon uitvinden, en de op handen zijnde postdag mij geen spoeden ried, zoude ik mogelijk meer geschikt en meer beslagen ten ijze komen, dan ik thans vreze te doen. Om evenwel met geene ledige handen te verschijnen, eischt de omstandigheid, dit rompslomps neêr te stellen. Door middel van het enkel woord Theodericus, waaröp mijne aandagt vooräl gevallen is, zullen wij een aanmerklijk staal ontdekken van de bijzonder groote nuttigheid, die de kennis der verschillende dialecten onzer verwantschapte talen met zig brengt, en, door toedoen van dit woord, ten klaarste zien, hoe men dus lange in het wilde geschermd hebbe, in het op- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
sporen van den waren oorsprong van het zoo zeer in alle bogten gedraaide woord, feudum, met het geen er verder uit kan worden opgehelderd. Zij, die meenen, dat het woord Theodericus, of, zoo anderen schrijven, TheodOricus verband hebbe met het Grieksch, en even als Theodorus en meer diergelijken, behoort te worden afgeleid van het Gr. θεός, en zig daaröm verwonderen, hoe dit woord het zelfde zij met ons Neerd. Diederyk, Diedryk, of Diedrik, bedriegen zig in deze hunne meening. Dit woord komt nimmer voor, in eigen namen van Persoonen, die van Griekschen landäart zijn, maar wordt integendeel altijd gevonden bij de Gothen, Sueven, Franken, Germanen, en allen, die den Noordschen taaltak volgen. Hieruit, vloeit van zelfs, dat het een zuiver Germaans woord zij, dat, naar mate der verschillende taalvormen, waarin het gegoten is, aan verschillende uitspraak en daaruit volgende spelling onderworpen geraakt is; tot dat het eindelijk in Diederik of Diedrik ten houwens gekomen is. Het zal velen een noodeloos en netelig verschil schijnen, of dit woord met of zonder E, Diederik of Diedrik, behoort geschreven te worden. Dee E is zekerlijk niet anders, dan een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
gang van de eene aanbotzende syllabe tegen de andere, der rustende Scheva der Hebreeuwen niet zeer ongelijk. Het gebruik van zulk een Scheva is zoo aanmerklijk in de Nederduitsche tale, dat, zoo men op dezelve in het spellen meerder agt sloeg, er minder gelegenheid tot verbastering gegeven zoude worden. Men hoort ze in vele woorden, die met zakelijke uitgangen besloten worden. Bij voorbeeld, in de zamenkoppeling der woorden met LYK, in smaak-lyk, vriendlyk, stof-lyk, hof-lyk, heer-lyk, wettig-lyk, vreeslyk, erf-lyk, sterf-lyk; en met LOOS in hulp-loos, zorg-loos, god-loos; uit de zaaklijke woorden smak, vriend, stof, hof, heer, wettig, vrees, erf, en den uitgang lyk en -loos te zaamgesteld, enz. De Scheva, die in deze woorden wordt gehoord, kan in de spelling nimmer worden uitgedrukt, of men vervalt somwijl in eene ongerijmdheid, om, in de plaats van smaak-E-lyk, vrees-E-lyk, erf-E-lyk, god-E-lyk, bof-E-lyk, de zonder Scheva hard uit te spreken letter te verdubbelen, en te schrijven god-D E-loos, hofFE-lyk, daar dit zeker een ongerijmde verlenginge is der woorden hofFE en godDE, waar voor de taal ons hoVE en goDE geleerd heeft. Minder zal men deze drukking op de E ontdekken in woorden, die den uitgang rijk agter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
zich bezitten, als zijn land-ryk, volk-ryk, bloed-ryk. Dat ze er is, blijkt uit zoo vele eigene namen, als er in oude schriften met dit ryk verbonden voorkomen, bij voorbeeld: ChildeRICUS, ChilpeRICUS, FredeRICUS, GenseRICUS, GibeRICUS, GundeRICUS, HeimeRICUS, HuneRICUS; doe er bij, Al Aricus, Athal Aricus, Amal Aricus, welken alle, volgens Kiliaans lijft, worden uitgebragt door huld-rick, help-rich, Fredrick, Gants-rick, Geb-rick, Heim-rich, en heinrik; als mede Al-rich, Adel-rich, Amal-rik, waaruit ook blijkt, dat Died-rik, in den Latynschen uitgang, niet anders zeggen wil, dan: ryk van died, even gelijk frederyk, Heimryk, adelryk, niet anders zeggen, dan: ryk van vrede, ryk van heim of huis, ryk van adel. Wat Died bij ons beteekene, is een ieder kenbaar uit M. StokeGa naar voetnoot(a):
Want Willibrord ende Welfram
Ende ander geselscap dat met hem quam,
Bekeerden dat Vriessche DIET.
En Lod. van VelthemGa naar voetnoot(b): | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
Ende oec mede al 't geuecht
Dat in sinen tiden geschieden,
Van allen landen, van allen DIEDEN.
Ligt vrage iemand, hoe ik Theodericus en Diedericus bij een brenge? doch zulks valt maklijk en klaar, en, diende het niet, om in 't voorbijgaan aan 't een en 't ander licht te schaffen, zou dit met drie woorden zegbaar zijn. Het is een algemeene, en tussen onze en de oude Angelsaxische taal streekhoudende, dialectregel, dat onze tweeklank ie bij de Angelsaxen verwisseld wordt in eo en io. Men vindt dit bewezen in de dialect-tafel van den nooit genoeg geprezenen L. ten KateGa naar voetnoot(c), die in dezen het ys gebroken heeft, en, al ware het, dat hij niets anders gedaan hadde, zijnen uitmuntenden lof dubbel verdiend. Deze heeft dit door een groot getal van woorden opgehelderdGa naar voetnoot(d). Hier van bij ons:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
En even zoo ons woord tiegen, waarvan nog overgebleven is toog, getogen; gelijk liegen, loog, gelogen; in het A-S. teogan. Dus leest men ook in die tale dEOnen; nEOman; lEOd; sEOc; fEOr; waar voor wij schrijven dlEnen nIEmand, lIEd, zIEk, vIEr, enz. En dus doende wordt, door verandering der D in Th, volgens een' anderen dialect regelGa naar voetnoot(e), ons oud woord DIET het zelfde met der Angelsaxen THEOTGa naar voetnoot(f). Men vergelijke de Schrijvers, beneden aangehaald, uit welke men tot overtolligheid toe zal leeren, dat niet alleen dit Theod | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
voor volk een zeer gemeenzaam woord was, maar ook, dat dit woord, naar mate der bijzondere spraakvormen, in het Frankduitsch, Alemanisch, Angelsaxisch en Moesgothisch, zeer verschillende geschreven is, THEOT, THIOT, thiat, thiet, thiud, theud. Dus ver van EO. Onze IE, die wij in thiet of died bespeuren, heeft ook geene andere uitspraak gehad dan de iu, der Moedogothische en Frankduitsche Taal in Thiud. De overeenkomst, die zig in dezen vertoont, is zeer aanmerklijk, en kenbaar uit de woorden, die ten KateGa naar voetnoot(g) ons vertoont:
Hiervan ook in 't Frankduitfch Hooglied vaN den abt WilleramusGa naar voetnoot(h), onverschillig den eens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
ie, dan iu. De iu bezigt hij bl. 19. auor al mina Sconheyd thiu is mer van thich cuman: d. i. maar all myne schoonheid DIE is mij van u gekomen; bl. 18. frIUndina min, d i. mijne vriendinne; bl. 24. StIUred mih, d. i. stier mij; bl. 23. liuden, voor lieden, enz. Deze verswisseling van ie en iu doet ons zien, op wat grond het dialectverschil berust, dat by ons zig opdoet in de woorden bestIEren en best Uren, vIEr en vUUr, oul. vuir, en diergelijken. Het aantal van die woorden zal groejen, als men, niet op een' bijzonderen en bedorven' spraakvorm, maar op de gemeene landtaal lettende, onze woorden, thans met ui gespeld, maar kwalijk tegenwoordig bijna als eui of eu uitgesproken, hunnen natuurlijken klank van u of uu laat behouden. Op deze wijze is de overeenkomst klaar in de woorden lIEden, en lUIden; en bedUIden; rIEken; rUIken; het oude bIEgenGa naar voetnoot(i) en buigen, welker uitspraak thans in Holland zeer verbasterd klinkt. Nog klarer zal dat verwantschap doorstralen, wanneer men opmerkt, dat alle die werkwoorden onzer taal, die in ie, en die in ui, worden uitgebragt, in beide gevallen in het Imperf. Indicat., en Praeter. Par- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
tic. de zagte lange o verkrijgen. Hiervan:
met zoo vele anderen, als er door den geslepenen L. ten Kate breed gemeld zijnGa naar voetnoot(k). Dit alles dient, om reden te geven, waaröm men dit zelfde woord Theodericus in zoo vele schriften vindt geschreven ThIUdericus, om welk aan te wijzen, wij alleen behoeven zouden de Bladwijzeren der voornaamste werken, rakende de middelëeuwen, uit te schrijven, van welke soort ons thans voor oogen zweven Martene en Durant Thesaur. Anecdot., du Chesn. Histor. Francor., d'Achery Spicilegium, en diergelij- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
ken meer, waar men even onverschillig ThIUderic, en ThIEderic geschreven vindt. De verbastering, die wij thans in sommige Provinciën, vooral in Holland, ondergaan in het uitspreken der ui in de woorden luiden, buit, ruiken, klinkende thans bijna als of er leuiden, beuit, reuiken geschreven stond, kan mede dienen, om reden te geven, dat dit woord ThEOdericus, oneindigmalen ThEUdericus wordt geschreven, en zelfs op deze wijs gespeld voorkomt in onze Vaderlandsche munt bij van LoonGa naar voetnoot(l). Het is onnoodig deze verwisseling thans door andere voorbeelden te stavenGa naar voetnoot(m). Het zal ten oogmerk meerder dienen, dat wij uit deze onze dialectwisseling ophelderen ons woord lIEden, dat ook lUIden, en bij Willeramus, zo als wij zagen, lIUden geschreven wordt. Dit woord is in de oudheid zeer gemeen, om uit te drukken de vasallen van een' Leenheer, en het is uit de gegeven gronden van zelf klaar, waaröm het bij de Schrijvers meestijds lEUdi, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
lEUdes en lEOdes wordt geschreven, gelijk ook lEUte in het Hoogduitsch. Het is het zelfde word als lIEden, maar in een andere dialect. Maar wie zoude niet overtollig agten, breed te toonen, dat men ongerijmd genoeg is, om fEUdum, fEOdum, fIEdum, van verschillende wortelwoorden af te leiden. Het is bekend, dat het woord, feUdum, van later tijd zij dan de zaak zelve, die te voren door het woor beneficium werd beteekend. Naardien men nu meermalen fEOdum met EO geschreven vindt, zoo schijnt hieruit, onder de Schrijvers over het Leenregt, die ongerijmde meening bijna algemeen te zijn aangenomen; dat het zaamgesteld zij, uit fe en ode; beteekenende daaröm, volgens SchilterusGa naar voetnoot(n), een' fundus stipendiarius, van het Substantiv. OD, het welk bij de ouden bezittinge beteekent. Het is waar! het woord alode, alodium, allode, het tegenovergestelde van feudum, moet uit dezen oorsprong worden afgeleid. Het woord ode, (óóde) beteek ende oulings id quod δυνατὸν, facileque essetGa naar voetnoot(o); waarvan bij ons | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
ook nook odelyk †, oolyk, voor bekwaam, vaardig in zijn doen, en bij nadere bepaling schrander, listig; als het zaamgezette noodem, nôo; het welk, op dezelfde wijze als niet en niemant, voor ne iet, en, ne iemant, zaamgezet uit ne en oode, beteekent id quod difficile, invite & aegre fit; en hiervan invite, gravate; niet gemaklijk, noch veerdig, en daarvan ongeerne; in de spreekwijzen noode iets doen, zoo noô iets zien, waarvan zie Kiliaan op noode, noye onghern. Van het zelfde schijnt af te komen het woord oodmoed, en oodmoedig, door Kiliaan vertaald humilis, demissus en humilitas: zijnde zaamgezet van ood, facilis, lenis, en moede, voor gezindheid; waarvan droef te moede, blij te môe, waar voor de Hoog- D. mogelijk wel per methathe sin zegt domuth, demuth, en wij met hem deemoed, deemoedig. Van dit bijvoegl. oode facilis, komt vervolgens het substant. oode, genomen voor facultates, vermogens, en daarvan ook voor goederen, bezittingen, rijkdom. Hiervan weder bij Otfrid. I. VII. 35. odegun, en bij Tatian, otAge, het welk, even als menAgeGa naar voetnoot(p) voor meenige) geement staat met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
odige, en uit kragt des uitgangs ig, beteekent iemand, die vermogend is, (instructus facultatibus), op die wijze als dorst, dorstig, honger, hongerig, weelde, weeldig. Hiervan verder ALOD, ALODE, van een zaak, die geheel en all in iemands vermogen is, of die eene geheele en volle bezitting aanduidt, hiervan omschreven door bonum hereditarium omni iure ad possessorem pertinensGa naar voetnoot(q). Dat men in het Latyn dit woord schrijft met ene Vrouwelijke en teffens onzijdige terminatie, Aloda, Alodium, en alaudium, heeft zijne redenen. De Latynen waren in de middeleeuwen gewoon, die Nederduitsche woorden, die zij met een Latynsche terminatio begiftigden. zulk enen uitgang te geven, als het geslagt van het Nederduitsche woord medebragt. Hieruit kunnen wij zelfs nu nog het geslagt van sommige woorden leeren kennen. Dus schreven zij LISTA, lyst, f. g., SCHELLA. schel, f. g., HELMUS, helm, m. g., SPERWARlUS, sperwer, m. g., SLUSA, sluis, f. g., en vele anderen, die ons uit de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
Ripuarische en Salische wetten door L. ten KateGa naar voetnoot(r) zijn verzameld. Dewijl nu aloda aldaar iu 't vr. gesl. voorkomt, zo maak men vrijlijk hieruit op, dat dit woord bij ons voorhenen vr. geweest zij, het welk bevestigd wordt uit het daarmede gelijkstaande woord kleinoode, het welk bij Kiliaan ook nog clinodia geschreven wordt, doch met vele anderen thans tot het onzijdige geslagt is overgegaanGa naar voetnoot(s), welke overgang uit hoofde van den uitgang, alodium, mede in dit woord schijnt plaats gehad te hebben. De oorsprong der spelling al AUdium is zeer klaar. Want, behalve dat wij, bij SchilterGa naar voetnoot(t), dit woord aud geschreven vindenGa naar voetnoot(u), zo is het een algemeene en vaste regel onzer taal, dat alle woorden, die bij ons met de harde lange óó geschreven worden, in het Latyn en in onze verwantschapte talen au gebruikenGa naar voetnoot(v). Dat nu hier toe klei- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
noode, en dus ook aloode behoort, kan men leeren uit Ten KateGa naar voetnoot(w). Zoo zeker nu dit woord alode van ode afkomstig is, zoo ongerijmd is het, van dit zelfde ode, het woord feodum af te leiden, na dat ik getoond hebbe, dat de eu zig met de eo in dit woord verwisselde. Het zal er op aan komen, aan te wijzen, dat, gelijk de EU, EO, en IE, door dialectverschil in Theudericus, Theodericus, en Thiedericus zig vertoond heeft, dus niet slegts feodum en feudum, maar ook teffens fiedum gezegd of geschreven zij. Immers, zoo het waar zij, dat voor deonen, dienen; voor feor, vier; voor leod, lied; voor neoman, nieman; voor seoc, siecGa naar voetnoot(x), gesteld wordt; zo behoort er, zal men zeggen, ook iets dierge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
lijks in dit woord voor te komen. Ofschoon nu dit fiedum niet gemeenzaam voorkomt, vindt men egter hiervan klare voetstappen daarïn, dat velen het woord feodum of feudum hebben gezogt afteleiden van het Latynsche woord fidus of fidum, getrouw, waartoe men niet kon komen, zonder aan het woord feodum dien klank toe te kennen, die er in het woord fiedum ligt, en met onze ie in lieden, dieden overeenkomst heeft. Doch waartoe all deze omslag? Het komt er alleen op aan, of de oudheid een woord fiet of fied erkent, dat de kragt van feudum, feodum, of het ouder en bekender beneficium, uit kan drukken. Het welk ik aantreffe en als een egt Germanisch woord vinde aangemerkt, in de Annotat. ad Franco - Galliam Iob. Henr. OttiiGa naar voetnoot(y), waar wij met uitgedrukte letteren het woord fiet ontmoeten, en verklaard vinden door het woord feudum zelf. Wij willen ons nu niet inlaten, of dit woord fiet of fied uit Italië tot ons overgewaaid, en dus van het Latynsche fidus af te leiden zij; of dat het zijnen naasten oorsprong zoude halen uit der Longobarden fe, fede; dan of hetzelve met het Angelsaxische fee, (remuneratio, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
stipendinm, merces,)Ga naar voetnoot(z) meerder overeenkomst tooneGa naar voetnoot(a). Het zij ons voldingende, getoond te hebben, dat de spelling van dit woord fiedum, feodum, feudum, en dat daar door die ingewortelde afleiding uit fe en ode baarblijkelijk tot eene hersenschim gemaakt zij. Wie dit zoo duidlijk dialectverschil der ie, met eo, io, iu, behoorlijk gadeslaat, zal van zelven hieruit velen woorden licht kunnen bijzetten Hij zal in den geleerden Buchelius verschoonen, dat hijGa naar voetnoot(b) zegt, dat van died wel die- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
deric komt, maar dat men kwalijk Theodericus schrijftGa naar voetnoot(c). Hij zal verschoonen, dat de geleerde JuniusGa naar voetnoot(d), het woord lieden in het Angelsaxisch leod gespeld vindende, zulks van het Grieksche Λεὼς wilde afleiden. Hij zal teffens hieruit leeren, dat het woord chiulae, cyulae, chyulae, het geen dikwijls voorkomt bij NenniusGa naar voetnoot(e), en bij Gildas BadonGa naar voetnoot(f), niet anders is dan letterlijk ons Nederduitsche woord kiel, het weik tans voor den schipbodem, volgens Kiliaan, en het hedendaagsch gebruik, maar eertijds voor het geheele schip genomen wierd. Hij zal verder vinden, hoe het bijkomt, dat de naam LEOdium, in het Nederduitsch LUIk, of, zoo als eertijds, LUdik, en in het Fransch LIE- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
ge met IE zij genoemd. Men schreef ouwlings dit woord LEOdicum; hiervan leodic, liedik, luidik, en bij intrekking Luik. De c van liedic, in de g verzagt, beschikte hiervan liedige, en bij intrekking Liége: welk alles vrij natuurlijker is, dan, met LipsiusGa naar voetnoot(g), dit van liu-gas af te leiden, als zeide men de gas der liu of luiden, of volks doortrek. Hiervan ook de reden, waarom LEOvardia, LIEwerden, en LEEuwaarden niet dan in dialect verschilleGa naar voetnoot(h). Hiervan in de Catechesis Theotisca, door Eccard uitgegevenGa naar voetnoot(i), Ni letit Got EOMANNAN in ubilo, dat is, God en leidt (d. i. leidt niet) IEmand in euvel, of kwaad. Hiervan is eoc en eog, het zelfde met ieg, en het daar uit zaamgestelde EOgalicha, zoo veel als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
iegelykeGa naar voetnoot(k), waaruit wij in het voorbijgaan zien, hoe kwalijk velen deze en soortgelijke woorden spellen met ij in ijmand, ijder, ijgelijk, in plaats van iemand, ieder, enz. Wij hadden meer in onzen voorraad, om uit dezen dialectregel op te helderen, maar het korte tijdbestek verbiedt ons, alles aan te voeren. Het zal mij voldoening zijn, eenigermate aan sommige woorden licht te hebben bijgezet. Het is een drooge stof, maar die niettemin zijne vermakelijkheden in zig heeft. Dit is ten minste klaar getoond, dat Diedryk, Theoderic, Diedericus, en Theodericus een en het zelfde woord zijn.
A.K. 1763. |
|