Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Antwoord.De aanmerking, die het onlangs een' der geëerde Leden onzes genootschaps geliefde te maken op mijne bedenking, aangaande de wederzijdsche overeenkomst van zommige Perzische met onze woorden, heb ik in overweging genomen, en met de mijne vergeleken; waar door ik genoodzaakt word, hem deze navolgende zaken, tot mijne verdediging, onder het oog te brengen: I. Mijn begrip over dit stuk, heb ik niet gevormd uit de denkbeelden van C. Vitringa; integendeel heb ik niet onduidelijk den verschillenden oorsprong van de Perzen en hunne taal, en van de Grieksche en Gothische volken, te kennen gegeven: zoo dat ik hier in met zijne Ed. overeenstemme; te meer, daar WaltonGa naar voetnoot(i), uit Josephus, beweert, dat Perziën oudtijds onder den naam van Cuth en Elam bekend is geweest; en dat die naam ten tijde van Cyrus zou veranderd zijn, nadien er, volgens Xenophon, een wet door Cyrus gemaakt was, dat het schande- | |
[pagina 54]
| |
lijk zoude zijn voor iemand, die te peerd rijden konde, naderhand te voet te gaan; hieröm zijn de Perzen, bij den Schrijver van het Boek van EstherGa naar voetnoot(k), en bij andere H. Schrijvers, die ten tijde van Cyrus geleefd hebben, ruiters פדס, genoemd. II. Ik heb geene verwantschap beweerd, maar eene vermenging van sommige woorden, gelijk er in het hedendaagsche Perzisch niet alleen vele van onze woorden, maar ook van Grieken en Latijnen, en anderen, die in Perziën invallen gedaan hebben, vermengd zijn, en dus kan ik niet zien, dat de overblijfelsen in Daniël, enz., hier iets kunnen bewijzen. III. Doch, ter nadere uitlegging van mijne woorden, zal ik deze invallen tot de tijden van Cyrus en Cyaxares bepalen, en deze zaak hier uit vastmaken. - De Heer C. VitringaGa naar voetnoot(l), haalt eene plaats aan uit HerodotusGa naar voetnoot(m), daar de Scythen gezegd worden, geheel Azië bezet te hebben, alwaar zij agt en twintig jaren het gebied gehad, en zig wijd en zijds hebben uitge- | |
[pagina 55]
| |
breidGa naar voetnoot(n). Nu laat ik zijner Ed. oordeel over, of deze tijd niet lang genoeg is, om eene taal te vervalschen, en of het niet ten hoogste waarschijnlijk is, dat er volkplantingen zijn overgebleven van de Scythen, toen dezelve verjaagd zijn. IV. Eindelijk, dat die overeenkomst aan onze taal meest eigen zoude zijn, is, mijns bedunkens, anders uit de lijsten, bij Lipsius, Walton, en anderen, op te maken: weshalven ik geene reden vind, om dit gevoelen te verlaten, dat ik zekerlijk met meer bewijzen zoude kunnen staven, indien ik het geschrift van MullerusGa naar voetnoot(o), over dit onderwerp, magtig was.
G. 't H. 1762. |
|