Recensie
Koen Vergeer
Frank Starik
‘Eeuwig in aanbouw’
Eindelijk zijn ze er: musea op schijf. Dat het geen toeval is dat uitgerekend de kunst als eerste naar de virtuele realiteit gedirigeerd wordt, blijkt uit de ondergang van het Starik Museum, dat stuitend op een muur van onbegrip zijn toevlucht heeft moeten nemen tot de virtuele ruimte. Ondanks alles heeft Frank Starik opvallend vrolijk fluitend toch weer een Nieuwe Vleugel bijgebouwd.
Frank starik is dichter, schrijver, beeldend kunstenaar en zanger. Als dichter maakte hij in 1988 deel uit van het illustere gezelschap rond de bloemlezing Maximaal en in datzelfde jaar verscheen zijn debuut Nepvuur. Zeven jaar later is er opnieuw een dichtbundel verschenen: Nieuwe Vleugel, ‘een ego-document in brieven, teksten, gedichten en foto's’. In de jaren tussen die twee bundels is Starik vooral in de weer geweest met het Starik Museum, waarvan hij verslag heeft gedaan in het brievenboek Mijn leven als museum uit 1993.
Het Starik Museum staat centraal in Stariks oeuvre, of nog een stap verder: het is Starik zèlf. ‘In dit Museum’, vermeldden de statuten in 1991, ‘wordt het verzamelde en te verzamelen oeuvre van de thans levende kunstenaar beheerd, geconserveerd en aan het publiek getoond naar het inzicht van de kunstenaar zelve, waarbij lokatie, persoon en persoonsgebonden werken een onverbrekelijke eenheid zullen vormen, een Totaalkunstwerk. Doel en middelen, leven en werken vallen samen’.
Het samenvallen van leven en werk is een constante in het werk en het leven van Starik. Dat bleek al uit zijn bundel Nepvuur, waarin de gedichten, dichtbij de spreektaal, veelal alledaagse, banale ervaringen tot onderwerp hebben. Ook op zijn foto's is Starik meestal zelf te zien, in talloze poses en vermommingen, van dichtgeplakt tot naakt. In het Starik Museum trachtte Starik al die beelden te overzien door ze om zich heen te verzamelen, te conserveren, te bezitten. Met instemming citeert Starik dan ook Oliver Sacks: ‘Om onszelf te zijn, moeten we onszelf hebben - onze levensgeschiedenis bezitten, zonodig opnieuw bezitten. We moeten onszelf, het innerlijk drama, ons verhaal bij elkaar zoeken. Elk mens heeft zo'n continu verlopend innerlijk verhaal nodig om zijn identiteit, zijn zelf te handhaven...’
Het Starik Museum is er daadwerkelijk geweest. Van mei 1992 tot november 1993 was het Starik Museum gevestigd aan de Amsterdamse Rozengracht. Voor f 25,- werd men ‘Vriend van het Museum’ en had men onbeperkt toegang tot het museum op momenten dat het de directeur schikte. Directeur van het museum was de heer F. Starik. Het museum toonde, verdeeld over vier verdiepingen, foto's, installaties, alledaagse objecten en vooral veel tekst. In het brievenboek Mijn leven als museum heeft Starik het wedervaren van het museum opgetekend.
Veel in het Starik Museum stond in het teken van de dood. In Mijn leven als museum beschrijft Starik hoe in de jaren vóór hij zijn museum oprichtte, achtereenvolgens zijn vader, zijn vriend de dichter Kei, en zijn poes Kleine koe overleden.
Het museum, zo heeft Starik herhaaldelijk gesteld, was vooral een verweer tegen de dood: ‘De functie van het museum ligt echter niet in zijn megalomane ijdelheid doch juist in de erkenning van en de angst voor het tijdelijke en uitwisbare van dat ene beperkte leven, in de volstrekte onindividuele angst om te verdwijnen, verdwijnen, zoals we dat allemaal zullen doen, en zoals dat voor ieder van ons in wezen onverteerbaar is; de meesten van ons kopiëren zichzelf in hoorbaar schreeuwend overtollig nageslacht, dat is: een vorm van ruimte in beslag nemen ten behoeve van een illusoir voortbestaan.’
Over dat nageslacht straks meer. Wie Mijn leven als museum wat beter leest, zal ontdekken dat het museum misschien niet zozeer een verweer tegen de dood is als wel tegen het leven. Starik noemt zijn museum ook een hommage aan een overgecultiveerd ik. Elders in het boek schrijft hij hoe hij wordt achtervolgd door een overbewustzijn, door een continu wantrouwen jegens het eigen gevoel. De mengeling van empathie en afstand tegenover de dood, merkt hij, heeft hij ook tegenover het leven: ‘En zo is het gesteld met mijn verhouding tot onze gezamenlijke vriend de dood. Gelijk met iedere andere vriend die wij begroeten is er de mengeling van onbenoem bare energie die wij voor het gemak thans als empathie benoemen, anderzijds is er de ironische afstand en de spotzucht met alles wat op het eigen gevoel betrekking heeft. Je kunt je gevoel immers niet genoeg wantrouwen. (...) Angst. Angst om te leven, ten volle zijn gevoel na te gaan. Gevoel. Dat