| |
| |
| |
Gastdichter
Anton Korteweg
Bestond ik uit taal niet
Bestond ik uit taal niet, ik moest me niet denken.
Taal is een ziekte, kondigt de dood aan.
Er valt niet te stoeien: men worstelt vergeefs.
Gezonden zijn, hoeven niet zich te schrijven.
Praten niet eens met zichzelf. Ze zijn als
wie langs het strand, dat is leeg en van hen, rent.
Zwijgende zee; een hemel die dicht is.
Pratende mond niet, geen denkend hoofd.
Er rent maar een lichaam van benen.
| |
Wassenaarse Slag
Als de stalling dicht, De Zeester weg en
het strand weer is van wie het is, van
de kwallen, compact en groenblauw
van de kou, van de meeuwen, van jou, prijs
total loss, op natte gympen, dan
die wolken, lucht en winden wijst hun baan.
Vooral bij diepe mist, als er geen zucht-
je te bespeuren valt op 't strand,
en van de zee, daar merk je ook niets van.
Want wat je wilt, is dit: niet zien, en niets
herkennen, dat je bent niet merken.
Uitgewist, niet vermist. Vooral maar niet vermist.
| |
| |
| |
De tunnelman
Fiets ik langs, ziet zo leuk er steeds uit
op de wand naast de man die z'n pik
als een ram, en de rokende dino.
Kijk ik goed, fiets ik langs, denk ik toch,
't is hem echt, heeft een steek en een zeis,
wij zijn niets, wat wij zoeken is alles,
en hoe krijg ik het ooit voor elkaar
dat z'n zeis tot een finishvlag wordt,
fiets ik langs, hij de man aan de meet
die wie is er al afvlagt en klokt
en mij afvlagt en klokt, fiets ik langs,
dat hij zwaait en ik reed rustig uit,
want ik was er, ik ben er, ik was er.
| |
Mahler
Zoals teweegbrengt ontbreken van afstand, te
veel aan nabijheid de heftigste afkeer, zo
Mahler: tulp die zo graag naar je toe zich, dat ze
reikhalzend kruipend misvormt zich voor je -
vaas gaat misstaan en ze moet dan maar weg. En
zoals niet leeg drinkt een drinker uit liefde maar
haat tegen volheid die slecht is, dus pats,
lekker kapot in de glasbak die flessen, zo
hou ik van Mahler - voor als zich straks opmaakt
buigend en flemend als een Apeldoorn de dood.
| |
| |
| |
Soms
Soms is het bloemkooltijd en soms een tijd
van heimwee naar zichzelf, of mosselen, en
soms is er een stuk grond zo moe en leeg
van steeds maar aardappels, dat niets meer kan,
en zwemt een karper in een vijver rond
die tachtig keer of meer al werd gevangen.
Of er niet eens wat anders kan bedacht.
Maar die klei is die klei - wordt niet moe. En die
karper die is van z'n vissers gaan houden.
Jij bent het die steeds, en die moe, en die doodloopt.
| |
1/25
Wij kwamen mee naar buiten, eega en ik, en
onder onze voeten was het gras groen.
Want wij waren op weg, naarstig op zoek naar
plaatsen van diepe verlatenheid en,
kon het zijn, woeste, ja huilende leegte.
Dat was het, was ons voorzegd, daar was, zou
vonden wij: Kalahari, Kootwijkerzand,
natuurtje natuurtje, met ons dus daarin,
van de weeromstuit verliefder dan ooit
nog in 't echt. We wilden, leek wel, laten zien
dat het, hoe even maar, toch gaat:
|
|