Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
RetoucheYves T'sjoen
| |
[pagina 27]
| |
meerduidige werking van Van der Hoevens gedichten, een beeld hak je immers niet zonder scheuren uit het ijs. Ik geef me toch maar even over aan die baldadigheid.
Van der Hoevens voorliefde voor vreemde woorden is opmerkelijk. In Nuange, net zoals onder meer in Lecina je land (1961), gebruikt hij overwegend Spaanse uitdrukkingen en woorden. Alleen al de motto's van Octavio Paz, A. Machado en F.G. Lorca verraden een passie voor de welluidende en sfeerscheppende spanjolismen waarmee zijn gedichten zijn gekruid. Ook voor hem is poëzie vooral woordkunst, de talige werkelijkheid beschouwt hij als authentieker dan de reële realiteit: ‘de lijn waar ik gedij / (...) / een lijf / in weer een beeld herboren’ (‘Beeld’). De dichter bestaat bij de gratie van het woord. Ook onder anderen Mallarmé, Valéry, Apollinaire, die Van der Hoeven na aan het hart liggen, spraken over de schepper als een virtuoos maker. In ‘Wie schrijft, die schrijft’ worden werkwoord en bezittelijk voornaamwoord beklemtoond in de parallelle constructie: ‘gezet naar mijn hand / gezet uit mijn corpus’. Een en ander verklaart ook Van der Hoevens belangstelling voor het neo-constructivistische werk van Luc Peire en Gilbert Swimberghe (in Knoop voor knoop, 1986), voor jazzy ritmes en seriële muziekschema's. Diezelfde abstractie wil Van der Hoeven in woorden uitdrukken: poésie pure of woordmuziek is zijn streefdoel. De ene keer lukt dat al beter dan de andere. Opmerkelijk in zijn uitgepuurde woordkunst zijn het beperkte gebruik van interpunctietekens (waardoor nieuwe zinsverbanden tot stand komen) en de verticale, minimalistische vormgeving van de gedichten. Ook in eerdere dichtbundels besteedde de vroegere pleitbezorger van de poesia visiva zorg aan die optische facetten.
Van der Hoevens gedichten parafraseren is niet enkel een onbegonnen maar tegelijk een irrelevant en te veel reducerend werk. Net als bij Christine D'haen is commentariëren aangewezen en ‘projektieschrijven’ te mijden. Er worden in Van der Hoevens symfonie van tekens zoveel verschillende betekenissen gegenereerd, dat het de lezer vaak duizelt. Ook als die niet achteloos rondspeurt. In Nuange valt het met die meanderende betekenisaanwas nogal mee. Zijn woordspel, soms letterlijk een potpourri van gordiaanse knopen, reduceren tot evocaties of beschrijvingen is voorbijgaan aan de muziek die zovele confrontaties oplevert. Dat die niet even vaak een sonoor geluid voortbrengen, zal wel aan de soms artificiële, vergezochte associaties liggen. Maar misschien geef ik dan weer te veel voorrang aan betekenisinhouden. In Nuange werkt de auteur soms met kleine variaties in herhalingen en subtiel aangebrachte enjambementen waardoor hij nieuwe connotaties oproept. In ‘Ruimschaats’ staat een zeer geslaagde verbinding van het ‘gedicht’ met ‘het water’, een metaforiek die trouwens de hele bundel beheerst. En worden er daarnaast ook niet woorden in het gedicht vastgevroren, letterlijk in ‘water gedicht’ (van het werkwoord dichten, dichtmaken)?
Het water
gedicht
(...)
snij het ijle
van mijn beeld
in dit bevlogen ijs
een spiegel van rook en
eerdere steiger voor elk woord
dat daagt aan deze
einder.
Zoals Van der Hoeven ook al in vroeger werk buitenliteraire werelden (aardrijkskundige namen, landschappen, water en licht, kleuren) metaforiseerde of projecteerde in zijn talig universum, zo heeft hij de mooie titelafdeling in deze bundel afgestemd op een bijna hymnische liefdestoon waarbij in de geliefde makkelijk de dichterlijke muze - of in minder romantische termen: de taal - kan herkend worden. Die liefde voor het medium spreekt dan onverholen programmatisch uit ‘zo blijven wij beiden / een en weer een / ondeelbaar gegeven’ (‘Nuange B’). Bij momenten wordt het zelfs existentieel, zonder knopen en bijna belijdend, hoewel je met ‘ikken in woorden’ natuurlijk nooit weet:
wie was ik vroeger
vóór zij
in mijn gronden reilde
en:
Staat zij mij
voor ogen
ter sprake gebracht
Met behulp van paradoxen, ironie, herhalingen, elliptische constructies, intertextuele reminiscenties (‘naar de hoogwei / naar het klaagriet’) en grappige vondsten bouwt de taalasceet aan zijn wereld, aan zijn Elysium: hij ‘verankert (...) haar / in zijn talen / geluidelijk’.
De reeks ‘Loftrompet’, met in memoriamgedichten (opgedragen aan Miles Davis, Dizzy Gillespie, Frederico Fellini, Paco Ibañez), vind ik het minst geslaagd. In ononderbroken zinnen, met neven- en onderschikkingen, tracht de dichter met de ritmiek van verrassende woordcombinaties en geraffineerde, dwingende enjambementen jazz-gedichten te componeren. Alleen waar dit te beredeneerd geschiedt, beweegt Van der Hoevens poëzie zich van improvisatie naar assemblage. Van der Hoevens woordkunst apprecieer ik het meest als een allesbehalve gratuit produkt uit het fascinerende spanningsveld tussen onbewuste, improvisatorische processen en de bewuste, gemanipuleerde neerslag ervan in semantische kernen, in taalstructuren. De gedichten met een vastomlijnd thema, een soort rapsodieën voor zielsverwante musici, refereren nu net wél expliciet aan een buitentalige realiteit, aan de kunstenaar van wie de dichter beweert dat
altijd in woorden is
hij mij naast
schik ik mij
in zijn akkoorden.
Het woord zoekt zich hier een eenduidige weg naar de (muziek)geschiedenis en verliest tijdens de tocht aan glans en mysterie. Deze gedichten zijn voor mij de dissonanten in een revelerende reeks gedichten, zeker na de bundels die tussen Hagel en blank (1968) en Knoop voor knoop (1986) zijn verschenen. De ‘talen’ en de mystiek, het water en het woord van Jan van der Hoeven verdienen het met meer aandacht beluisterd en genoten te worden. Ondanks alle retorische ontsporingen en bijwijlen ten onrechte gecultiveerde taallabyrinten. |
|