Kinderpoezie
Elke Brems
Willem Wilmink
De aarde is platGa naar eindnoot+
Foto Hans Vermeulen
‘Het was voor mij behoorlijk shockerend toen bij Wilmink bleek dat Nederlandse kinderen fledders in de broek mochten schijten, hun ouders verrot schelden en “kont” zeggen.’ Elke Brems onderzoekt haar prilste cultuurschok aan de hand van de nieuwe verzamelbundel van nar, bard, rederijker en dichter Willem Wilmink, Ernstig genoeg.
Liedjes en gedichten vanaf 1986.
Mijn eerste cultuurschok kreeg ik van Willem Wilmink. Tot dan toe was mijn zedelijke opvoeding gedomineerd geweest door Averbode. Ik had in Zonnestraal geleerd hoe een Vlaams kind blijgezind en gedienstig door het leven moet gaan, zoals in de kernachtige en geheimzinnige formule ‘het zonnetje in huis’. Het was voor mij dan ook behoorlijk shockerend toen bij Wilmink bleek dat Nederlandse kinderen fledders in de broek mochten schijten, hun ouders verrot schelden en ‘kont’ zeggen. Nog nablozend zag ik na het lezen van Jan Olifant in dat Vlamingen en Nederlanders niet hetzelfde volk uitmaakten, al was het maar omdat het basisbegrip ‘poep’ een totaal verschillende invulling kreeg aan weerszijden van de grens.
In 1986 verschenen bij Bert Bakker de Verzamelde liedjes en gedichten van Willem Wilmink. Dit jaar verscheen bij dezelfde uitgeverij het vervolg daarop onder de titel Ernstig genoeg. Liedjes en gedichten vanaf 1986. Het is een boeiende, heterogene verzameling geworden.
Het is in feite nog maar de vraag of Wilmink behalve een nar, een bard en een rederijker ook een dichter kan genoemd worden. Argumenten contra zijn dat hij op bestelling schrijft, het banale verkiest, kinderen tot zijn publiek rekent, zich in de wereld engageert en zeer opzettelijk rijmt. Argumenten pro zijn zinnetjes als ‘Een jongen vol zaad knettert steeds maar voorbij op zijn brommer’.
Wilmink verzet zich ook in deze bundel tegen elke vorm van zwart-wit-denken. Zo maakt hij in zijn gedichten niet de onrealistische keuze tussen vreugde of verdriet; hij dicht tegelijk ‘int vroede’ én ‘int sotte’. Beknopt geeft ook de titel van de bundel die overtuigde onbeslistheid weer: het moet Ernstig Genoeg zijn, maar vaak is alles al Ernstig Genoeg. En dat is niet het enige logische evenwicht dat Wilmink doet wankelen. Hij kiest zeer bewust niet tussen bijvoorbeeld goed en kwaad of dood en leven: ‘Als je dood bent, droom je dan? (...) Droom je dat je leeft?’ Daarmee onderstreept hij het belang van de subjectieve waarneming. Dé werkelijkheid bestaat bij Wilmink niet. ‘Voor mijn gevoel is de aarde plat / en elke ster gewoon een gat / in 't blauw gewelf’. Zo begint Wilmink zijn bundel en het is meteen een programmaverklaring. Hij aanvaardt geen autoriteit, neemt niet zomaar het gezichtspunt of de kennis van iemand anders aan. Hij toont zijn publiek dat het zelf moet en kan kijken en ervaren. Ieder maakt zijn eigen werkelijkheid.
Bevoordeelde manieren om de werkelijkheid naar je hand te zetten zijn voor Wilmink de taal en de herinnering. Zo verspreidt hij al dichtend internationaal jeuk:
als jij dat woordje zegt,
dan is het al geen woordje meer,
Het jeukt vanaf het Rode Plein
tot aan de Maas en in de Rijn
tot in de Waal en langs de Roer.
Maar vooral de herinnering is bij Wilmink een zeer geliefd en prachtig bezongen motief. Het vervormende ervan wordt niet betreurd, maar benut. Vooral in de bundel Javastraat herinnert de auteur zich zijn eigen jeugd. Juist het onvolledige en associatieve van de herinneringen maakt ze de moeite waard. Vaak gaat de herinnering gepaard met heimwee. Wordt Wilmink ouder of is het inbeelding dat heimwee in deze verzamelbundel dominant aanwezig is?
Een ander thema dat Wilmink bespeelt, is de confrontatie tussen het bekende en het vreemde. Hij schrijft dan over vertrouwde dingen die je plots niet meer herkent of vreemde dingen die je plots vertrouwd voorkomen. Zo problematiseert hij de herkenning. Soms gaat hij daarbij nog een stapje verder:
Met mensen gaat het net zo raar,
want elke nagel, elke haar
en elke cel wordt steeds vervangen aan
In dit fragment herkent het subject zichzelf niet meer en heeft het het unheimliche gevoel vreemd te zijn aan zichzelf. Daarmee raakt Wilmink in eenvoudige taal aan het complexe begrip ‘identiteit’ dat hem ook op ander manieren bezighoudt, bijvoorbeeld in de bundel Migranten. Het herkennen, het herinneren, het benoemen, het zijn allemaal verhoudingen tot de /een werkelijkheid die Wilmink de laatste tien jaar duidelijk hebben geïntrigeerd. Af en toe stemt zijn wantrouwen tegenover de werkelijkheid hem droef. Hij beseft dat zijn verleden enkel nog bestaat in de reconstructie die hij ervan maakt en stelt zich weemoedig de vraag: ‘Moet worden gevreesd / dat het nooit bestond? Is er niets van waar?’