Poëziekrant. Jaargang 19
(1995)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
EssayJ.C. Bloem
| |
[pagina 37]
| |
len als criticus in de eigentijdse literatuur. Toch laboreerde hij ruim een halve eeuw aan talrijke kritieken, gelegenheidsstukjes, voor- en nawoorden en interviews. Alle gebundelde, verspreid gepubliceerde en ongebundelde en ongepubliceerde bijdragen die in het verzorgde naslagwerk Het onzegbare geheim zijn vergaard, geven een volledig en chronologisch beeld van de lectuur en de literatuur- en levensbeschouwelijke opvattingen van een ondertussen klassiek dichter uit de Nederlandstalige poëzie. Alle kritieken samen bieden ook een panoramisch overzicht van de literatuur in Noord en Zuid in de periode van het interbellum. Verrassend makkelijk toegankelijke, want met weinig theoretische inzichten gelardeerde, en met opvallend veel schroom geconcipieerde teksten geven enkele trends aan. De belangstelling voor de Franse literatuur in het vroegste werk maakte later plaats voor een resolute Angelsaksische voorkeur. In de Nederlandstalige literatuur bleef Bloem zijn hele bestaan trouw aan de schrijvers waar hij zelf mee was opgegroeid en die vóór de Eerste Wereldoorlog hun sporen hadden verdiend: zowel de generatiegenoten en vroegere medewerkers aan het tijdschrift De beweging (Verwey, Gossaert, De Haan, Van der Leeuw, Nijhoff en Greshoff) als de ouderen (Bouten, Leopold, Van de Woestijne, Swarth, Van Schendel). Maar ook enkele jongeren die na 1918 debuteerden, konden op zijn waardering rekenen: onder anderen Marsman, Slauerhoff en De Vries. Van de dichters die na de Tweede Wereldoorlog als Vijftigers of Atonalen op het voorplan traden, kon hij alleen de naar traditie zwemende Hans Andreus appreciëren. De aartsconservatieve poëzielezer Bloem had toen al lang afgehaakt. De kritische arbeid van J.C. Bloem leverde daarnaast enkele stukken op met een literairhistorische en programmatische waarde. Zo zwengelde de schrijver in 1913 in ‘Twee nieuwe Fransche dichtbundels’ het zogenaamde ‘rhetoriekdebat’ aan met opgemerkte kritieken over recent werk van Henri de Régnier en Emile Verhaeren. Die principiële discussie over de welsprekendheid als toonaard voor een ‘groote poëtische stijl’ werd gevoerd door onder meer Geerten Gossaert, Albert Verwey (met het belangrijke opstel ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’), P.N. van Eyck en J.C. Bloem (‘Over rhetorica en poëzie’). De editeur oordeelde dat de artikelen die bijdroegen tot de poëticale discussie en een uitdrukkelijke reactie op Bloems stellingen bevatten, in een ‘appendix’ dienden opgenomen te worden. In de jaren twintig fulmineerde Bloem - hoewel vaak beschroomd, kon hij zich vergalopperen in vreselijke scheldkanonnades - tegen de humanitaristische strekking in de Nederlandse poëzie, die zich kristalliseerde in het blad De stem. In de eerste helft van de jaren dertig nam hij een positie in wat hij zelf omschreef als de ‘vorm of vent’-polemiek in: de tegenstelling tussen esthetische en ethische richtingen in de eigentijdse literatuur. De kritieken en essays van Bloem verlenen daarnaast inzicht in de poëticale opvattingen en de eigen verspraktijk. Ook zijn mening over de functie en tegelijk de weinig betekenende waarde van de poëzierecensie heeft hij helder geformuleerd: ‘lange lappen (doen) au fond niets anders dan om het onuitsprekelijke heen draaien’. Een criticus hoorde naar zijn oordeel onbevangen te staan tegenover het literaire werk, waarin vorm en inhoud evenwaardig zijn. Hij poogde steeds ‘de inhoud op de ruimste, hoogste wijze (te begrijpen): d.w.z. als levensuiting, van een groot, belangrijk mensch’. Telkens weer trachtte hij de waarde van een poëziebundel aan te geven vanuit het besef dat de essentie ondefinieerbaar is, een ‘onzegbaar geheim’.
Van Vliet bestudeerde de ontwikkeling van de criticus J.C. Bloem op zowel louter tekstuele als op literairhistorische gronden. Naast een overzicht van alle contacten met tijdschriften, bevriende dichters
J.C. Bloem te Kalenberg
en redacteuren (van het studentenblad Minerva in 1911 tot de herdenkingsstukken in de Nederlandse landelijke bladen Het parool, Het vaderland en De telegraaf) bevat de ‘Verantwoording’ een uitvoerig deel met ‘Aantekeningen’, waarin alle editeursingrepen worden verantwoord en de variante passages gepresenteerd. Hier komt het minder fraaie gelaat van de reactionaire mens Jacques Bloem aan het licht, de manipulator van eigen verzamelde geschriften. Het consciëntieuze tekstkritische onderzoek dat aan de basis lag van deze belangrijke historische correctie, mondde uit in een kritische leeseditie die niets dan lof en navolging verdient. |
|