Poëziekrant. Jaargang 19
(1995)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
RecensieWillie Verhegghe
| |
[pagina 35]
| |
geschilderd heeft wat vooral mijnwerkers moeten ontberen: het brandende zonlicht. ‘zijn leven eindigt nooit: | de eeuwigheid van kunst uit armoede gegroeid’. Door de hele bundel heen gebruikt Verhegghe verwijzingen die 1956 aan het heden koppelen en verwijzingen van arbeid naar strijd. Mijnwerkers zijn bijvoorbeeld ‘dalend vlees’. Ik moest onmiddellijk denken aan kannonnevlees. De mens is bruikbaar materiaal. Bruikbaar waarvoor? Daarover beslissen altijd, toen onbereikbare, ongrijpbare hoge heren. Dat was in 1956 zo en wie denkt dat het nu anders is, moet ik dringend aanraden zijn naïviteit op te geven. Een ander voorbeeld: ‘hier branden | mensen voor één zonde: arbeid’. Dat verwijst naar liederen uit de sociale strijd, uit de negentiende eeuw: arbeid als onontkoombare vloek, de arbeider als ‘verworpene der aarde’. Nog een voorbeeld: ‘Het zwart van gisteren onder vingernagels’. De dochter van een Italiaanse mijwerker zei me ooit dat haar vader het zwart nooit helemaal weg kon vegen van de randen zijn oogleden. ‘Mascara van de proletariër’, zo noemde zij het. Als geen ander roept Verhegghe het tastbare resultaat van mijnarbeid op: warmte. Het gedicht daarover heet ‘Kolenwarmte’, een woord uit de reclame als ik me niet vergis; van geen enkel woord mogen dichters vies zijn, het komt erop aan hoe de dichter de woorden gebruikt. Dit is een Belgische Ot en Sien-idylle, maar dan anno 1956. Alle ingrediënten zijn er: kolenkit, gloeiende kachelpot, lampenradio, de stem van dr. Albert Goris. En dan dit: ‘ingeduffeld door de zwarte steen’. Maar de lampenradio meldt ook allesbehalve nostalgische rampen. En de mijnwerkers zitten in de dodelijke val van een ‘reeds begraven kist’. Ingeduffeld zijn ze, onder één kilometer aarde. Daar worden twee Italiaanse broers gevonden, 136 van de 262 slachtoffers waren Italianen, nu zouden het andere gastarbeiders zijn: ‘Rocco en Camillo Lezzi waren broers: | men vond hen hand in hand. Warme diepe dood.’ Ik zou nog op een groep woorden in willen gaan, alles wat met ademen en longen te maken heeft. Wie niet ademt gaat dood. Een banaliteit? Een verschrikkelijke realiteit, dé dagelijkse realiteit van iedere mijnwerker. In de mijngangen ademde je iedere arbeidsdag langzaam je eigen dood in. De steen die je hakte, het zwarte goud, jouw loon, versteende je vanbinnen. Stoflong heeft veel, véél meer mijnwerkers voor hun tijd gewurgd dan alle mijnrampen samen. Nemen we de eerste regel van de bundel: ‘de longen van de nacht’ lezen we. De nacht was letterlijk gelegenheid tot onbedorven ademen voor mijnwerkers. Tweede gedicht: ‘gestorven stof’, ‘long’. Derde gedicht: ‘hun adem hangt nog in de keuken’. Zesde gedicht: ‘als een dolle hond jaagt zijn adem’. Zevende gedicht: ‘voelen hun adem stokken’. Dit kan geen toeval zijn. En er komen verder dan nog teringlijders, redders ademen gejaagd, ademende long, mond, enz. Willie Verhegghe heeft een sterk geëngaggeerde en een sterke bundel geschreven. Poëtische taal keert zich altijd tegen het monster van onze gemakzucht, tegen het vergeten. In die zin is Verhegghes bundel bij uitstek poëtisch, al wijkt zijn schriftuur aanzienlijk af van de stromingen die vandaag de dag gangbaar zijn. Of moet ik zeggen modieus? Voor mij is dat genoeg. Ik wens Verhegghe, kom, ik mag niet overdrijven, toch nog twee, drie van die bundels. Ik wens mijzelf die bundels. |
|