Recensie
Hans Tentije
Doodgeroeide tijd
Remco Ekkers
Hans Tentije [foto: Roeland Fossen]
Hans Tentije is een bijzonder dichter. Niet modieus. Niet passend in een school. Zijn gedichten zijn heel eigen en werden van meet af aan gekenmerkt door een mythische toon. Tentije is een dichter die durft te luisteren naar zijn onderbewuste en daaruit beelden omhoog haalt die boven de individuele geschiedenis uitgroeien. Dat blijkt eens te meer uit zijn jongste bundel Van lente en sterfte. Wie met vroeger werk van de dichter kennis wil maken, kan terecht in de onlangs verschenen verzamelbundel Drenkplaatsen (gedichten 1975-1987).
‘ONBEVREESD kan ieder vrijelijk reizen en elke man werken en zaaien’, zegt een gevleugelde Securitas op het meterslange fresco Goed bestuur in het Palazzo Pubblico, gelegen aan het mooie schelpvormige plein in het Italiaanse Siena. Als je daar staat en je kijkt naar het landschap en de stad, als je in de afbeelding stapt en de geuren en de stilte van het 14de-eeuwse Toscane in je opneemt, dan moet je wel verliefd worden op het leven dat dit alles als mogelijkheid biedt.
Van lente en sterfte, de nieuwe bundel van Hans Tentije, bevat de cyclus ‘Lorenzetti - een liefdesgedicht’. In zijn aantekeningen bij de gedichten zegt Tentije dat het kleine paneel Aan de oever van een meer en de fresco's De gevolgen van de goede en van de slechte regering van Ambrogio Lorenzetti inspiratiebronnen waren.
‘Lorenzetti - een liefdesgedicht’ is eigenlijk een reeks van vijf lange gedichten, die een voor Tentije typische vorm hebben: er is geen linker kantlijn, elke regel verspringt, en bij het hardop lezen merk je hoe functioneel dat is. De insprongen geven hele korte stiltes weer en bepalen het ritme van de volzin.
De cyclus opent met de strofen: ‘Geroeid als ik kwam | en het schokken van de van licht druipende spanen | voelde tot boven in mijn schouderbladen | | met mijn rug naar de voorplecht | gekeerd, keek ik uit | over alles wat ik verliet, en zag dat ik dat bij iedere slag | wel leek te willen omhelzen | | zo lag het verdwijnende voor, het komende | achter mij -’.
De positie van de roeier is kenmerkend voor het dichterschap van Tentije: hij kijkt uit over alles wat hij verlaat. Het komende ligt achter hem. Hij kent het immers niet. We kennen alleen wat we verlaten.
Belangrijk in deze regels is ook het beeldende karakter: de dichter schrijft heel filmisch. De lezer krijgt een bewegend beeld gepresenteerd, geen nostalgische ‘stills’. De roeier staat even verder tegen de tijd op ‘zodat de riemen kraakten in hun dollen’. Hij vraagt zich af of ‘of er soms geen verschil bestond | tussen heimwee en verlangen’. Zoeken we wat we al kennen, diep in ons, maar wat we vergeten zijn?
Bij Tentije gaat het evenwel niet om etherische weemoed. Zijn verlangen is heel aards en fysiek. En zijn beelden getuigen daarvan. De roeier verwacht een ‘jij’ op haar drempel ‘wanneer ik mij eindelijk naar je omdraaide’. Want: ‘aardser moest het paradijs, aardser’.
Tegenover de verrukking van de liefde, de stilte van de serene plek, de kortstondige zonsondergang wordt het kwaad gezet. Dat kwaad kan het gevolg zijn van slecht bestuur dat leidt tot ‘oorlog, schaarste, pest’.
De dichter roept een indrukwekkend beeld op van ‘een jong en bitschuw