Recensie
Leonard Nolens
De dichter als pendelaar
Paul DemetsGa naar eindnoot+
Honing en as van Leonard Nolens is een partituur waarin de meerstemmige zangerigheid, zowel inhoudelijk als vormelijk, een eenheid heeft gevonden. De bundel is bedachtzaam geconcipieerd en lijkt een voorlopig hoogtepunt in Nolens' oeuvre.
BIJ DE INTERPRETATIE van Nolens' poëzie ligt het beeld dat de media van hem hebben geschapen, vaak als een schaduw over zijn gedichten. Maar ook deze mythologisering neemt de dichter op in de meerstemmigheid van zijn jongste bundel en ze staat de eenheid ervan niet in de weg. Hij reikt er trouwens zelf de sleutel voor aan (p. 42):
Een dag misschien, een dag nog, en het lukt me
Met de dagelijkse kost van mijn geboorte.
Een dag misschien, een dag nog, en het lukt me
Hier in deze boshut onder de mensen te komen
En me terug te trekken in het hart van vreemden.
De boshut, als mythische Heideggeriaanse plek waar Nolens aan zijn gedichten vijlt, is in die zin een epicentrum van waaruit zijn zinnen naar het verleden en de toekomst uitwaaieren en zo het bestaan in
Leonard Nolens [foto: Philip Mechanicus]
zijn totaliteit proberen te vatten.
Nolens' bestaan is problematisch. Dat is de grondtoon van zijn hele oeuvre, maar in tegenstelling tot zijn vroegere werk, roepen de gedichten in Honing en as een zekere harmonie op. Dat neemt niet weg dat het lyrische ‘ik’ er nog altijd niet in slaagt een authentiek en onvervreemdbaar bestaan op te bouwen.
In Honing en as begint dat herscheppen van het bestaan bij de kinderjaren. De dichter keert in de eerste afdeling ‘Dagblind’ terug naar de oorsprong, wat tegelijk een positieve en een negatieve ervaring inhoudt, een van geborgenheid en scheiding. De titel van de afdeling verraadt dat de existentiële plaatsbepaling, waarvan de geboorte het logische begin is, een pijnlijke zaak is.
In deze afdeling, zoals trouwens ook in de volgende, laat de dichter heden en verleden in elkaar overlopen, onder meer door commentaar te geven bij zijn herinneringen. Op die manier neemt hij voortdurend afstand van zijn eigen existentie.
Die vermenging van heden en verleden heeft Nolens schitterend verwoord in de tweede afdeling, ‘Achttien’. Daarin stipuleert hij zijn absolute leeftijd, een tijd van onbestemdheid en onbepaaldheid. Het is en ijkpunt waarrond hij de tijd laat draain (p. 21): ‘Ik ben altijd de draaischijf van een onmogelijk heden.’
De sonnetvorm suggereert dat Nolens die chaos wil bedwingen. Hij streeft - ook vormelijk - naar een klassiek evenwicht dat zijn leven inzichtelijker kan maken, maar de innerlijke onrust blijft bestaan. De afstand tussen actie en het beschouwen van die actie blijft behouden, alsook het gevoel dat alles buiten het ‘ik’ gebeurt en dus buiten de controle van het ‘ik’ valt.
Deze contradictie, vaak vertaald in de ambiguïteit tussen het lyrische ‘ik’ en de vrouwelijke andere, wordt in de derde afdeling, ‘Etiquette’, opgeheven door een onbepaalde derde die sterk herinnert aan De gedroomde figuur. En wat blijkt? Nolens kan alleen in de taal, zijn moedertaal, de bij de geboorte verloren geborgenheid terugvinden. In die verzonnen werkelijkheid kan de dichter immers zijn Beatrice, zijn Laura of zijn Diotima creëren.
Zo doet Nolens verslag van zijn plaatsbepaling in de maatschappij. De zelfrealisatie van het lyrische ‘ik’ blijkt alleen mogelijk via de beperking van de vrijheid. Uit de slotafdeling ‘Nachtzien’ blijkt hoe het intimisme tussen het lyrische ‘ik’ en de vrouwelijke jij-persoon tot harmonie leidt, maar dat dit niet zonder compromissen gaat. Toch blijkt de band met de geliefde de enige manier om een helder inzicht in het donkere bestaan te krijgen. Het lyrische ‘ik’ treedt dus uit zijn isolement en ervaart dit tegelijk als honing en as, het summum waarbij liefde en dood, nabijheid en afstand met elkaar worden verbonden. De titel van de afdeling, ‘Nachtzien’, is niet toevallig de volmaakte antipode van de openingscyclus ‘Dagblind’. In zekere zin heeft Nolens een levenscyclus gesloten.