| |
| |
| |
Samuel Beckett
Twee fragmenten van ‘Watt’
Vertaling: Onno Kosters
1
Waarin Watt zich het hoofd breekt over Erskine's gangen in het huis van meneer Knott.
Erskine was altijd bezig de trap op en neer te rennen. Watt, die maar eenmaal per dag naar beneden ging, als hij was opgestaan, om aan de dag te beginnen, en maar eenmaal per dag naar boven ging, als hij ging liggen, om aan de nacht te beginnen, niet. Behalve wanneer hij, 's ochtends, in zijn slaapkamer, of 's avonds in de keuken, iets had laten liggen, waar hij niet zonder kon. Dan ging hij uiteraard weer naar boven, of naar beneden, om het, wat het ook mocht zijn, te halen. Maar dit kwam zelden voor. Want wat kon Watt nou laten liggen, waar hij niet een dag, of een nacht, zonder kon? Zijn zakdoek? Maar Watt gebruikte nooit zakdoeken. Zijn afvalzak? Nee, hij zou nooit speciaal voor zijn afvalzak weer helemaal naar beneden zijn gegaan. Nee, er was eigenlijk niets dat Watt kon laten liggen, waar hij niet, gedurende de veertien of vijftien uur die zijn dag duurde, of gedurende de negen of tien uur die zijn nacht duurde, zonder kon. En toch liet hij wel eens wat liggen, iets kleins, zodat hij genoopt was terug te keren en het te halen, omdat hij er geen dag, of geen nacht, zonder kon. Maar dit kwam zelden voor. En anders bleef hij rustig waar hij was, 's avonds in zijn kleine kamertje op de tweede verdieping, en overdag meestal in de keuken op de begane grond, of waar zijn verplichtingen hem dan ook brachten, of wandelend in de lusthof, of in een boom, of op de grond, zittend tegen een boom of een struik, of op een rustiek bankje. Want zijn verplichtingen brachten hem, gedurende deze periode, nooit naar de eerste verdieping, of naar de tweede, nadat hij zijn bed had opgemaakt, en zijn kamertje had geveegd, hetgeen hij iedere morgen als eerste deed, voor hij naar beneden kwam, met lege maag. Terwijl Erskine nooit een vinger op de begane grond uitstak, maar alleen verplichtingen op de eerste verdieping had. Watt wist niet, en interesseerde het ook niet, wat die verplichtingen nu precies inhielden. Maar terwijl Watts verplichtingen op de begane grond hem rustig
op de begane grond hielden, hielden Erskine's verplichtingen op de eerste verdieping hem geenszins rustig op de eerste verdieping, want hij was altijd druk bezig de trap van de eerste naar de tweede verdieping op te rennen en weer naar beneden van de tweede verdieping naar de eerste verdieping en over de trap naar beneden van de eerste verdieping naar de begane grond en weer omhoog van de begane grond naar de eerste verdieping, om voor Watt onopgehelderde redenen, al moet worden aangetekend dat Watt hieromtrent niet kon worden geacht enige helderheid te brengen, omdat hij niet wist, of het hem niet erg interesseerde, wat precies Erskine's verplichtingen op de eerste verdieping inhielden. Hiermee wil niet gezegd worden dat Erskine niet een aanzienlijk deel van zijn tijd rustig op de eerste verdieping doorbracht, want dat deed hij wel, maar slechts dat het aantal keren per dag dat hij op en neer en neer en op
| |
| |
aan het rennen was Watt hoogst opmerkelijk scheen. En wat Watt verder hoogst opmerkelijk scheen was de korte tijd die Erskine boven doorbracht, als hij naar boven rende, voor hij weer naar beneden kwam rennen, en de korte tijd die hij beneden doorbracht, als hij naar beneden kwam rennen, voor hij weer naar boven rende, en uiteraard de vaart van zijn rennen, alsof hij altijd haast had weer terug te komen. En als men zou vragen hoe Watt, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat geen voet op de tweede verdieping zette, kon weten hoelang Erskine op de tweede verdieping doorbracht, wanneer hij daar op de wijze als beschreven naar toeging, zou het antwoord wellicht als volgt luiden, dat Watt, van de plek waar hij zich beneden in het huis bevond, Erskine zich over de trap naar boven in het huis kon horen haasten, en dan weer langs de trap naar het midden van het huis, bijna zonder enige onderbreking. En de reden hiervoor was wellicht dat het geluid door de keukenschoorsteen te horen was.
Watt stelde er geen belangstelling in met zoveel woorden naar de betekenis van dit alles te vragen, want, zei hij, Op den duur zal Watt alles duidelijk worden, waarmee hij uiteraard bedoelde, wanneer Erskine zou vertrekken, en iemand anders zou komen. Maar hij kende geen rust voor hij, in korte, los van elkaar staande zinnen, of zinsdelen tussen welke aanzienlijke tijd verstreek, had gezegd, Misschien stuurt meneer Knott hem nu eens naar boven, en nu eens naar beneden, om nu eens dit, en nu eens dat, te doen, met de woorden, Haast je wel weer terug, Erskine. Maar om wat te doen? Misschien om iets voor hem te halen dat hij had laten liggen, en waar hij plotseling behoefte aan heeft, een mooi boek bijvoorbeeld, of een lapje katoen of een vel vloeipapier. Of misschien om voor hem uit het raam te kijken, om zich ervan te vergewissen dat er niemand aan komt, of om beneden een snelle blik te werpen om te zien of de fundering geen gevaar loopt. Maar ben ik daar niet, ergens beneden, om een oogje in het zeil te houden? Maar misschien stelt meneer Knott meer vertrouwen in Erskine, die hier al langer werkt dan ik, die hier nog niet zolang werkt als Erskine. En toch zou me dat bevreemden van meneer Knott, almaar dit of dat te willen en Erskine de trap op en af te laten vliegen om er zorg voor te dragen. Maar wat weet ik eigenlijk van meneer Knott? Niets. En wat mij aan hem bevreemdt, en wat mij niet aan hem bevreemdt, hoeft in werkelijkheid helemaal niet vreemd te zijn, kan in werkelijkheid heel best vreemd zijn. Of misschien laat meneer Knott Erskine wel op en neer vliegen, om al is het maar voor even van hem af te zijn. Of misschien vindt Erskine de eerste verdieping wel erg zwaar, en moet hij af en toe naar de tweede verdieping rennen om een luchtje te scheppen, en dan weer af en toe naar beneden, of door naar de tuin zelfs, om een luchtje te scheppen, net zoals in bepaalde wateren bepaalde soorten vis, om de gemiddelde diepten te kunnen dragen, moeten stijgen en
dalen, dan weer naar de wateroppervlakte en dan weer naar de oceaanbodem. Maar bestaan dat soort vissen? Ja, dat soort vissen bestaan, thans. Maar op welke wijze erg zwaar? Wie weet veroorzaakt meneer Knott wellicht een soort golven, van benauwing, van beklemming, of wellicht nu eens van het eerste soort, en nu eens van het tweede, op onnavolgbare wijze. Maar dat rijmt in het geheel niet met mijn idee over meneer Knott. Maar wat voor idee heb ik dan over meneer Knott? Geen enkel.
| |
| |
Watt vroeg zich af of Arsene, Walter, Vincent en de anderen door dezelfde fase als waar Erskine op dit moment doorheen ging waren gegaan, en hij vroeg zich af of hij Watt er ook doorheen zou gaan, als zijn tijd zou zijn gekomen. Watt kon zich nauwelijks voorstellen dat Arsene zich ooit op die wijze zou gedragen, of hijzelf trouwens. Maar er waren vele zaken die Watt zich nauwelijks kon voorstellen.
Soms drukte meneer Knott 's nachts op een belletje dat in Erskine's kamer overging, en dan stond Erskine op en begaf zich naar beneden. Watt wist dit, want vanuit zijn bed niet ver daar vandaan kon hij het geluid van het belletje horen, ping! en Erskine horen opstaan en zich naar beneden begeven. Hij hoorde het geluid van het belletje omdat hij niet sliep, of slechts half in slaap was, of licht sliep. Want slechts zelden wordt het geluid van een belletje dat zich niet ver weg bevindt niet gehoord door degenen die slechts half in slaap zijn, degenen die slechts licht slapen. Of hij hoorde niet het geluid van het belletje, maar het geluid van Erskine die opstond en zich naar beneden begaf, wat op hetzelfde neerkwam. Want zou Erskine zijn opgestaan en zich naar beneden hebben begeven wanneer het belletje niet zou hebben geklonken? Nee. Hij zou misschien zijn opgestaan, zonder dat het belletje zou hebben geklonken, om een kleine behoefte te doen, of een grote, in zijn ruime po. Maar opstaan en zich naar beneden begeven, zonder dat het belletje zou hebben geklonken, nee. Op andere momenten, wanneer Watt diep in slaap was, of zwaar aan het mediteren, of op andere wijze geheel in beslag genomen, kon het belletje klinken wat het wilde en Erskine opstaan en zich naar beneden begeven wat hij wilde, en Watt zou er geen erg in hebben. Maar dat was om het even. Want Watt had het belletje vaak genoeg horen klinken, en Erskine vaak genoeg horen opstaan en zich naar beneden begeven, om te weten dat meneer Knott 's nachts soms op een belletje drukte en Erskine dan, zonder twijfel de oproep gehoorzamend, opstond en zich naar beneden begaf. Want bevonden er zich andere vingers, en andere duimen, in huis dan die van meneer Knott en Erskine en Watt, die op het belletje konden drukken? Want waarmee anders dan met een vinger of met een duim, kon op het belletje worden gedrukt? Met een neus? Met een teen? Met een hiel? Een naar voren stekende tand? Een knie? Een elleboog? Enige
andere prominente benigheid of vlezigheid? Ongetwijfeld. Maar van wie anders dan van meneer Knott? Watt had met geen enkel deel op het belletje gedrukt, wist hij met innerlijke zuiverheid, want hij had geen belletje op zijn kamer, waarop hij had kunnen drukken. En als hij was opgestaan en zich naar beneden naar de plek waar het belletje zich bevond had begeven, en hij wist niet waar het belletje zich bevond, en er daar op had gedrukt, zou hij dan op tijd terug in zijn kamer, en in zijn bed kunnen zijn, en soms zelf in een lichte slaap kunnen vallen, om, vanaf de plek waar hij lag, in zijn bed, het belletje te kunnen horen klinken? Het punt was dat Watt nog nooit een belletje, waar dan ook in meneer Knotts huis, had gezien, of gehoord, in andere omstandigheden dan dewelke hem zo van streek brachten. Op de begane grond bevond zich, daar kon hij vergif op innemen, geen belletje, of dit was zo listig verborgen dat er, op de muren, of de deurposten, geen spoor van kon worden
| |
| |
aangetroffen. In een halletje bevond zich wel de telefoon uiteraard. Maar in Erskine's kamer klonk, 's nachts, niet het geluid van een telefoon, dat kon Watt zweren, maar van een belletje, een eenvoudig belletje, een eenvoudig waarschijnlijk wit elektrisch belletje, zo een waarop men drukt en dat dan ping! doet, en dan weer laat terugspringen, naar zijn stiltepositie. Net zo goed had Erskine, als hij op de bel had gedrukt, er in zijn eigen kamer op hebben moeten drukken, ja, vanaf waar hij lag, vanuit zijn bed, zoals duidelijk werd op grond van het lawaai dat hij maakte bij zijn opstaan, direct nadat het belletje overging. Maar was het waarschijnlijk dat er zich in Erskine's kamer een belletje bevond, waar hij zonder zijn bed te verlaten op zou kunnen drukken, als er zich hoegenaamd geen belletje in Watts kamer bevond? En zelfs al bevond er zich op Erskine's kamer een belletje, waar hij zonder zijn bed te verlaten op zou kunnen drukken, als er zich hoegenaamd geen belletje in Watts kamer bevond? En zelfs al bevond er zich op Erskine's kamer een belletje, waar hij zonder zijn bed te verlaten op zou kunnen drukken, welk belang zou er voor Erskine dan mee gediend zijn er op te drukken, wanneer hij wist dat hij op het horen van het belletje zijn warme bed zou moeten verlaten en naar beneden moeten gaan, zonder adequate kledij? Als Erskine zonodig zijn knusse bed zou willen verlaten en, half ontkleed, naar beneden zou willen gaan, kon hij dat dan niet doen voor hij op het belletje drukte? Of was Erskine niet goed bij zijn hoofd? En was hijzelf, Watt, wellicht niet lichtelijk getikt? En meneer Knott zelf, had die ze wel allemaal op een rijtje? Waren ze niet allemaal wellicht tamelijk gestoord?
Watt maakte zich, een tijd lang, grote zorgen over het vraagstuk aangaande wie, 's nachts, op het belletje dat in Erskine's kamer klonk drukte, en het hield hem uit de slaap, 's nachts, op zijn qui vive. Als Erskine zou snurken, en het geluid van zijn gesnurk zou zijn samengevallen met het geluid van het belletje, dan zou het raadsel, in Watts ogen, zijn opgelost, als nevel, in de zon. Maar Erskine snurkte niet. Al zou je hem, hem aanziend, of zijn lied aanhorend, voor iemand die snurkte hebben gehouden, iemand die oorverdovend snurkte. Toch snurkte hij niet. En klonk het geluid van het belletje altijd in de stilte. Bij nader inzien scheen het Watt echter toe dat wanneer het geluid van het belletje was samengevallen met het gesnurk, het het raadsel geenszins zou hebben opgelost, maar in stand zou hebben gehouden. Want zou Erskine geen snurk hebben kunnen voorwenden, op het moment dat hij zijn arm uitstrekte en op het belletje drukte, of zou Erskine niet een hele reeks snurken uitmondend in die voorgewende snurk op het moment dat hij op het belletje drukte hebben kunnen voorwenden, om Watt om de tuin te leiden en hem te doen geloven dat het niet Erskine was die op het belletje drukte, maar meneer Knott, in een ander deel van het huis? Uiteindelijk bracht het feit dat Erskine niet snurkte en dat het geluid van het belletje altijd in de stilte klonk, Watt ertoe niet te denken dat Erskine op het belletje drukte, de gedachte waartoe hij eerder was gebracht, nee, maar dat meneer Knott op het belletje drukte. Want indien Erskine op het belletje drukte en daar geen ruchtbaarheid aan wilde geven, dan zou hij een snurk laten horen, of een andere afleiding verzinnen, op het moment dat hij op het belletje drukte, om Watt te laten geloven dat het niet Erskine was die op het belletje drukte, maar meneer Knott. Maar vervolgens bedacht Watt dat Erskine op het belletje zou kunnen drukken zonder dat het
| |
| |
hem kon schelen of men nu wist of niet, dat hij dat deed, en dat hij in dat geval geen moeite zou doen een snurk te laten horen, of om een andere afleiding te verzinnen, op het moment dat hij op het belletje drukte, maar het geluid van het belletje in de stilte zou laten klinken, om Watt er het Zijne van te laten geloven.
| |
2
Waarin Sam Watt opnieuw ontmoet, nadat beiden in verschillende paviljoens zijn ondergebracht.
Na Watts overplaatsing, ging enige tijd voorbij, voor we elkaar weer tegenkwamen. Ik wandelde als gewoonlijk in mijn park, dat wil zeggen wanneer ik de roep van het soort weer waar ik van hield niet kan weerstaan, en Watt wandelde in het zijne. Maar aangezien het niet langer hetzelfde park betrof, kwamen we elkaar niet tegen. Toen we elkaar ten slotte, opnieuw, tegenkwamen, zoals hieronder wordt beschreven, werd ons beiden, mij, Watt, duidelijk dat we elkaar al veel eerder weer hadden kunnen tegenkomen, zo we dat hadden gewenst. Maar het was niet anders, de wens elkaar tegen te komen ontbrak. Watt wenste mij niet tegen te komen, ik wenste Watt niet tegen te komen. Hetgeen niet wil zeggen dat wij erop tegen waren dat we elkaar zouden tegenkomen, om onze wandelingen, onze gesprekken, te hervatten als tevoren, want dat was niet zo, slechts dat de wens dit te doen niet, door Watt, door mij, werd gekoesterd.
Maar op een mooie dag, van ongeëvenaarde helderheid en windsnelheid, leken mijn benen me, als door een kracht buiten mijzelf, naar het hek te dwingen, een drang die pas werd onderbroken, toen ik niet meer verder kon, zonder dat ik mezelf daarbij ernstig, zo niet dodelijk, letsel zou toebrengen; toen verliet die drang me en keek ik om mij heen, wat ik nimmer deed, in geen enkel geval, normaliter. Hoe afzichtelijk is de puntkomma. Ik zeg een kracht buiten mijzelf; want uit eigen beweging, die, al was hij niet krachtig, dan toch, destijds, een soort speelse volharding bezat, zou ik me nimmer bij het hek in de buurt hebben gewaagd, onder geen enkele voorwaarde; ik was dol op hekken, op prikkeldraadhekken, dol is het woord; niet op muren, of palissaden, of dichte heggen, nee; maar wel had ik, destijds, een zwak voor alles dat de beweging inperkte, zonder het zicht te beperken, voor de sloot, de dijk, het tralievenster, het moeras, het drijfzand, het hek, een sterk, sterk zwak. En (iets dat, zo mogelijk, hetgeen dat volgt nog wonderbaarlijker maakt dan het al was) Watt had dat, geloof ik, ook. Want toen we, voor zijn overplaatsing, samen in ons park wandelden, waagden we ons geen enkele keer in de buurt van het hek, hetgeen we weldegelijk een- of tweemaal zouden hebben gedaan, als we ons door het toeval hadden laten lenden. Watt leidde mij niet, en ik hem niet maar uit eigen beweging, alsof we een stilzwijgende afspraak hadden, waagden we ons nimmer op minder dan honderd, of vierhonderd, meter van het hek. Soms zagen we in de verte, aan de rand van de open plek, vaag de oude slaphangende draden, de scheefgezakte palen, bibberen in de wind. Of zagen we een grote zwarte vogel die in de leegte
| |
| |
was neergestreken, krassend wellicht, of de veren schikkend.
Daar ik nu zo dichtbij het hek was, dat ik het met een stok hadden kunnen aanraken, als ik dat had gewild, en, als een dwaas, om me heen keek, merkte ik op, een vergissing was uitgesloten, dat ik me in de nabijheid van een van die eerder beschreven doorgangen of passages bevond, waar de grens van mijn park en dat van een ander, hetzelfde parcours volgden, zo vlak bij elkaar, beide en over zo'n lengte, dat het onmogelijk was dat iemand die ze alle vijf op een rijtje had, niet zou gaan twijfelen, ten aanzien van de geestelijke gezondheid van de persoon die verantwoordelijk was geweest voor het ontwerp. Mijn inspectie vervolgend, als een idioot, zag ik, zo duidelijk dat het boven iedere twijfel werd verheven, wie denkt u Watt in het aangrenzende park, die achteruit naar me toe kwam lopen. Hij kwam slechts langzaam en aarzelend vooruit, wat er, oongetwijfeld, verband mee hield, dat hij geen ogen in zijn achterhoofd had, en pijnlijk moet het ook geweest zijn, zo stel ik me voor, want hij botste vaak tegen boomstammen aan, of raakte met zijn voet verstrikt in het kreupelhout, en viel dan op de grond, op z'n rug, of in de woekerende braamstruiken, heidestruiken, brandnetelstruiken, of distels. Toch wist hij zonder morren vooruit te komen, tot hij tegen het hek aanlag, en hij met zijn handen op armslengte voor zich de draden vastgreep. Toen hij zich omdraaide, waarschijnlijk met de bedoeling op zijn schreden terug te keren, zag ik zijn gezicht, en de rest van zijn voorkant. Zijn gezicht zat onder het bloed, net als zijn handen, en er staken doornen in zijn hoofdhuid. (De overeenkomst, op dat moment, met de aan Bosch toegeschreven Christus die destijds in Trafalgar Square hing, was zo opvallend, dat deze mij opviel). En op hetzelfde moment scheen het me plotseling toe dat ik me voor een levensgrote spiegel bevond, waarin mijn park werd weerspiegeld, en mijn hek, en ik, en de vogels op de wind, zodat ik, met een evenzeer werkelijke als ongegronde angst, naar mijn
handen keek, en aan mijn gezicht en glanzende schedel voelde. (Want als er, op dat ogenblik, iemand werkelijk niet op de door Bosch veronderstelde Christus die destijds in Trafalgar Square hing, leek, was, als ik zo onbescheiden mag zijn, ik het wel.) Wel, Watt, riep ik uit, heb jij je even mooi in de nesten gewerkt. Niet het is, ja, antwoordde Watt. Dat zinnetje verontrustte me, pijnigde me meer, dan wanneer ik, geheel onverwachts, van korte afstand, een schot hagel in mijn spleet had gekregen. Een indruk die nog werd versterkt door hetgeen daarop volgde. Je zou, zei Watt, lenen kunnen bloeden het voor zakdoekje je me, vegen te af bloed het om. Wacht, wacht, ik kom al, riep ik uit. Ik wilde Watt zo dolgraag helpen dat ik, zo denk ik, mezelf zo nodig met lijf en leden op de omheining had gestort. Ik ging zelfs zo ver, in de bedoeling dit te doen, haastig tien, vijftien stappen terug te lopen, om een spruit, of een tak te zoeken, die zich vlug, en zonder snijdinstrument, tot een staak, of een paal, zou laten omvormen. Aldus aarzelend rondkijkend, dacht ik, in het hek, rechts van mij, een gat te zien, groot en onregelmatig. Wie schetst mijn verbazing toen ik, naderbij komend, ontdekte dat ik gelijk had. Het was een gat, in het hek, een groot onregelmatig gat, veroorzaakt door talloze windvlagen, talloze regenbuien, of door een ever, of door een stier, die op grote snelheid een
| |
| |
wild zwijn, een woeste stier, blind van angst, blind van woede, of wie weet misschien van wellust, achternazat, en op dit punt dwars het hek heen was gedenderd, dat door alle windvlagen, talloze regenbuien, was verzwakt. Ik kroop door dit gat, zonder mezelf te verwonden, of mijn fijne uniform te beschadigen, en keek toen, in de engte, verdwaasd om mij heen, want ik had mijn gebruikelijke koelbloedigheid nog niet hervonden. Maar omdat mijn zintuigen tien tot vijftien keer zo scherp waren als normaal, zag ik, in het andere hek, al gauw een ander gat, tegenover, en met dezelfde vorm als, het gat waardoor ik, tien minuten tot een kwartier eerder, was gekropen. Hetgeen me ertoe bracht op te merken, dat niet een ever deze gaten had gemaakt, niet een stier, maar het weer, dat op dit punt uitzonderlijk onstuimig was. Want welke ever, welke stier, kon, na een gat in het eerste hek te hebben geslagen, een gat in het tweede slaan, dat exact gelijk was aan het eerste? Zou het slaan van het eerste gat de uitzinnige vleesmassa niet zodanig vertragen dat het, binnen dezelfde aanval, onmogelijk zou zijn een gat in het tweede te slaan? Waar nog bijkomt dat de twee hekken, die op dit punt nauwelijks een meter uit elkaar stonden, zodat de snuit, noodzakelijkerwijs, al contact met het tweede hek zou maken, voor het achterlijf zich uit het eerste zou hebben losgemaakt, en de ruimte derhalve zou ontbreken waarin, na het eerste gat te hebben geslagen, een nieuw momentum zou kunnen worden ontwikkeld, nodig voor het slaan van het tweede. Evenmin was het waarschijnlijk dat de stier, of de ever, na het eerste gat te hebben geslagen, zich weer op een punt zou hebben teruggetrokken waarvandaan hij, op zelfde wijze, het momentum noodzakelijk voor het slaan van het tweede gat, via het eerste gat, zou kunnen ontwikkelen. Want ofwel was het beest, na het slaan van het eerste gat, nog steeds blind van hartstocht, ofwel was hij dat niet langer. Indien hij dat nog steeds was, was
de kans inderdaad klein dat hij het eerste gat met een helderheid noodzakelijk voor het er zich op de noodzakelijke snelheid een weg doorheen banen om het tweede gat te slaan zou zien. En indien hij dat niet langer was, maar indien het slaan van het eerste gat hem had gekalmeerd, en hem de ogen had geopend, dan was het nauwelijks waarschijnlijk dat hij nog een volgende zou wensen te slaan. Evenmin was het waarschijnlijk dat het tweede gat, of beter gezegd Watts gat (want niets wees erop dat het zogenaamde tweede gat niet voorafging aan het zogenaamde eerste gat, en het zogenaamde eerste gat niet volgde op het zogenaamde tweede gat), los van het andere, op een geheel andere tijdstip, aan Watts kant van het hek, was geslagen. Want indien de twee gaten los van elkaar waren geslagen, het ene aan Watts kant van Watts hek, en het andere aan de mijne van het mijne, door twee verschillende uitzinnige evers, of stieren (want dat het ene door een uitzinnige ever, en het andere door een uitzinnige stier zou zijn geslagen, was onwaarschijnlijk), en op verschillende tijdstippen, het ene aan Watts kant van Watts hek, en het andere aan de mijne van het mijne, zou hun overeenkomstigheid, op dit punt, op z'n minst, niet te bevatten zijn. Evenmin was het waarschijnlijk dat de twee gaten, het gat in Watts hek en het gat in het mijne, bij dezelfde gelegenheid, door twee uitzinnige stieren, of door twee uitzinnige evers, of door een
| |
| |
uitzinnige stier en door een uitzinnige koe, of door een uizinnige ever en door een uitzinnige zeug (want dat zij, tegelijkertijd, het ene door een uitzinnige stier en het andere door een uitzinnige zeug, of het ene door een uitzinnige ever en het andere door een uitzinnige koe, waren geslagen, was moeilijk te geloven), waren geslagen, die met vijandige of geslachtsdriftige bedoelingen, de ene aan Watts kant van Watts hek, en de andere aan de mijne van het mijne, op elkaar waren afgestormd en, op elkaar botsend, de gaten direct zouden hebben geslagen, op het punt waar ik nu stond, pogend de zaken te vatten. Want dat zou betekenen dat de gaten op precies hetzelfde moment zouden zijn geslagen, door de stieren, of door de evers, of door de stier en de koe, of door de ever en de zeug, en niet eerst het ene, en een ogenblik later het andere. Want indien eerst het ene, en een ogenblik later het andere, dan zou de stier, de koe, de ever, de zeug, die als eerste door het hek ging, en de kop tegen het andere zou aanduwen, hoe dan ook hebben voorkomen dat de stier, de koe, de stier, de ever, de zeug, de ever, die daar vol vlammende liefde, vol laaiende haat, naartoe kwam gesneld, zich er een weg doorheen kon banen. Noch trof ik, al ging ik op mijn knieën zitten en boog ik het wilde gras uiteen, sporen van strijd of geslachtsgemeenschap aan. Deze gaten waren derhalve niet door een stier, of een ever, of door twee stieren, of door twee evers, of door twee koeien, of door twee zeugen, of door een stier en een koe, of door een ever en een zeug geslagen nee, maar door het weer, door de talloze regenbuien en windvlagen, en door de zon en de sneeuw, en de vorst, en de dooi, die juist hier zo meedogenloos waren. Of was het toch niet onmogelijk dat een enkele buitengewoon sterke uitzinnige of doodsbange stier, of koe, of ever, of zeug, of zelfs een ander wild dier, danwel van Watts kant van Watts hek, danwel van de mijne van het mijne, zich een weg door de
twee aan weer en wind blootgestelde hekken zou hebben gebaand, alsof de twee hekken er slechts één waren?
|
|