| |
| |
| |
Onno Kosters
Huis als knoop en Watt als personage zonder oorzaak of gevolg
Een van Samuel Becketts minst bekende en meest onderschatte werken is ongetwijfeld de roman Watt, die hij schreef in de jaren 1942-1946, maar die pas in 1953 werd gepubliceerd. Watt was Becketts voorlopig afscheid van het Engels; zijn eerstvolgende werken waren Mercier et Camier, Eleuthéria, En attendant Godot, Molloy, Malone meurt en L'Innommable. Pas in 1959 zou Beckett weer een stuk in het Engels schrijven, Krapp's Last Tape.
Watt werd tot nog toe, bij mijn weten, alleen in het Frans (door Ludovic Janvier, in samenspraak met Beckett zelf) en het Duits (door Elmar Tophoven, met nuttige tips van Beckett zelf) vertaald. In het voorjaar van 2006 verschijnt bij uitgeverij IJzer de Nederlandse vertaling.
De stijl van Watt blijkt besmettelijk, de volledigheid waarmee ieder detail in relatie tot alles waarmee het in relatie staat wordt beschreven is hilarisch, en ijzingwekkend.
Een van de belangrijkste plaatsen van handeling in het boek is het huis van meneer Knott, de ondoorgrondelijke meester bij wie Watt als huisknecht in dienst treedt. Watt mag dan niet heel snugger zijn, hij is, net als zijn collega's in het huis van meneer Knott trouwens, wel begiftigd met grote deducerende en inducerende vermogens en laat zich gaarne meedrijven op een woordenstroom waar logica de richting van bepaalt. Na een bijna dertig bladzijden lange, alinealoze (alles hoort bij elkaar; de komma is hier instrumenteel) weergave van een verhaal dat Arthur, Watts opvolger, naar aanleiding van de veronderstelde opwekkende werking van een bepaald illegaal verkrijgbaar afrodisiacum vertelt aan meneer Graves, de tuinman, over het resultaat van een expeditie van ene meneer Louit in de duistere uithoeken van Ierland, waarvandaan hij ene meneer Nackybal heeft meegenomen die begiftigd is met de beroemde Keltische mathematische intuïtie, zoals wordt gedemonstreerd aan de heren Magershon, O'Meldon, Fitzwein, De Baker en MacStern, concludeert Watt bijvoorbeeld:
| |
| |
[H]ij kon naar waarheid zeggen, zoals hij dat, later, ook daadwerkelijk zou doen, dat van alle dingen die hij, gedurende zijn verblijf in het huishouden van meneer Knott, ooit had gehoord of gezien, hij er geen zo goed had gehoord, zo helder had gezien, dan Arthur en meneer Graves op die zonnige namiddag, op het grasveld, en Louit, en meneer Nackybal, en meneer O'Meldon, en meneer Magershon, en meneer Fitzwein, en meneer De Baker, en meneer MacStern, en alles wat zei deden, en de woorden die zij spraken.
Helderheid en tevredenheid: ‘Tevens schonk, op dat moment, de gebeurtenis hem veel genoegen, meer genoegen dan hem sinds lang was geschonken, of voor lange tijd zou worden geschonken.’
Watt dient in het huis van meneer Knott eerst op de begane grond, en daarna, als Arthur is gearriveerd, als opvolger van de knecht die de eerste verdieping bestiert, op de eerste verdieping. Nauwkeuriger geformuleerd, door Arsene, de knecht op de eerste verdieping:
Het was zomer. Drie mannen woonden in het huis: de meester, die zoals u heel goed weet meneer Knott heet; een senior-bediende met de naam Vincent, meen ik; en een junior-bediende, maar louter in de zin dat hij recenter in dienst was getreden, met de naam, als ik me niet vergis, Walter. Eerstgenoemde is hier, in zijn bed, of althans op zijn kamer. Maar de tweede, ik bedoel Vincent, is hier niet meer, en wel omdat toen ik kwam, hij ging. Maar de derde, ik bedoel Walter, is hier ook niet meer, en wel omdat toen Erskine kwam, hij ging, net zoals Vincent ging, toen ik kwam. En ik, ik bedoel Arsene, ben hier ook niet meer, en wel omdat toen jij kwam, ik ging, net zoals toen ik kwam, Vincent ging en net zoals Walter ging toen Erskine kwam. Maar Erskine, ik bedoel degene die als voorlaatste kwam en als volgende zal gaan, Erskine is hier nog, hij slaapt en heeft geen idee wat de nieuwe dag zal brengen [...].
Aldus spreekt Arsene. Maar niet veel anders spreekt Watt zelf. Nauwkeurig formuleren, tot de wereld erbij stilstaat, is de kern uit Watt, en voor Watt zelf, de kern van zijn bestaan, het enige dat enige zin heeft, enige zin geeft.
Het huis, qua indeling deels gebaseerd op Becketts geboortehuis
| |
| |
in Foxrock (Dublin) en zijn verblijfplaats gedurende zijn onderduik in Rousillion (Vaucluse), is een doolhof, waarin de dagen met onnavolgbare wetten en ijzeren regelmatigheden voorbij trekken; voor alles is een plaats, alles staat op zijn plaats, al kan die plaats de ene dag een andere zijn dan de volgende. Het kan voorkomen dat
op zondag, de commode op zijn pootjes naast de haard [staat], en de toilettafel op zijn kop naast het bed, en het nachtkastje op zijn buik naast de deur, en de wastafel op zijn rug naast het raam; en, op maandag, de commode op zijn rug naast het bed, en de toilettafel op zijn buik naast de deur, en het nachtkastje op zijn rug bij het raam, en de wastafel op zijn pootjes naast de haard; en, op dinsdag, de commode op zijn buik naast de deur, en de toilettafel op zijn rug naast het raam, en het nachtkastje op zijn pootjes naast de haard, en de wastafel op zijn kop naast het bed; en, op woensdag, de commode op zijn rug naast het raam, en de toilettafel op zijn pootjes naast de haard, en het nachtkastje op zijn kop naast het bed, en de wastafel op zijn buik naast de deur [...].
(En zo, twee weken, voort.) En iedere wet en regelmatigheid wordt door Watt, tot hij er daadwerkelijk bij neervalt (ook al omdat hij gewoon is achterstevoren te lopen - en soms ook achterstevoren te praten), benoemd, geanalyseerd, beredeneerd, in kaart gebracht. Zonder conclusies te trekken beschouwt en ontleedt Watt het huis, meneer Knott, tuinman Graves, de visvrouw, het schilderij op zijn slaapkamer. En zo voort.
Meneer Knott verlaat het huis alleen om als een dwaas door zijn tuin te wandelen, en in bomen te klimmen.
's Avonds slokt het huis zijn bewoners weer op.
Watt eindigt zijn bestaan, voor zover er sprake is van bestaan - Watt is geen sjabloon, geen ‘flat character’, toch is er geen onbeschrevener personage denkbaar dan Watt, hoeveel we ook van zijn obsessies, waarvan ons de drijfveren onbekend blijven, weten - in een paviljoen. Van een gekkenhuis? Het wordt vermoed. Daar vertelt hij van zijn avonturen in het huis van meneer Knott, aan een personage dat het allemaal neerpent, voor zover zijn gebrekkige vermogens dat toelaten. Dat personage heet Sam. Sam.
Watt is wel in verband gebracht met Wittgensteins Tractatus. Nog
| |
| |
los van het feit dat Beckett dit werk pas in 1959 las, is de boodschap daar nu juist van, niet te spreken over zaken waarover je niet kunt spreken. En dat is nu juist wat Watt niet doet.
|
|