| |
| |
| |
Hans van Wetering
De verstekeling
I
Het grootste probleem waren zijn nagels. De olie kreeg hij niet goed onder de knie. Weliswaar had hij al snel door hoe in de duisternis van zijn schuilplaats zo te manoeuvreren dat de smeer niet op zijn kleren kwam; de rouwranden spraken voor zich. De olie was overal. Het sijpelde door naden die hij nimmer wist te ontdekken. Het zat in de lucht leek het, alsof de oliemoleculen zich aan de zuurstof hechtten en er nieuwe nog onbekende verbanden mee aan gingen. De olie drong door tot in de uiterwaarden van zijn nagelriemen, daar waar je met alle wil van de wereld, en met het scherpst denkbare fileermesje niet bij kwam. Onvoorziene lichtbronnen konden hem zo voor problemen plaatsen, hem ontmaskeren tijdens zijn tochten door het schaduwschip.
Sinds hij op het bed de envelop met het geld vond en besloot zich te verstoppen waren zes maanden verstreken. Hij had zich niet kunnen voorstellen dat het geld voor hem bestemd was. Het was eenvoudig ondenkbaar dat een onbekende hem zonder enige verplichting een vermogen zou toestoppen (dit was genoeg voor de rest van zijn leven en de levens daarna nog te gaan, zo wist hij in één oogopslag, toen hij de envelop opende). Waarom? Iemand zou op onzalig moment de fout ontdekken, de vergissing begaan, en het geld terugvorderen; zijn kortstondig geluk in een zwartgallige herinnering doen verkeren. Er was maar weinig voor nodig. Een klop op de deur van zijn hut. Zijn naam in een onbekende mond. Zijn envelop in een rechthebbende hand. Het leek op zijn minst onvermijdelijk. Zoals op het eind van een goedaardige droom het daglicht soms kil en venijnig in de oogleden prikt.
Hij bekeek de envelop van alle kanten. Bestudeerde de hand die de envelop vasthield. Ging voor de spiegel staan met de envelop in zijn hand. Bestudeerde de man met de hand die de envelop vasthield. Zocht naar vreemdsoortige afwijkingen, aanwijzingen dat de envelop alleen in een andere wereld bestond, die zich elk moment kon dichtvouwen.
Drie jaar eerder was hij als schoonmaker op het cruiseschip komen werken. Dit waren de feiten. Hij, de armlastige notulist die zijn dorp ontvluchtte had in zijn hut een envelop gevonden. De envelop lag op zijn bed. In de envelop zat een na te tellen vermogen.
Hij overwoog dat het toeval nooit meer zo nadrukkelijk aan zijn deur zou kloppen. Het kon een teken zijn, het anonieme geluk van de envelop een test. Had hij niet de verplichting het geluk aan te nemen? Er stond ook geen naam op de envelop. In die zin was het geld ook niet nadrukkelijk niet voor hem. En het wás zijn hut.
Na de vondst van de envelop, op die gezegende dag, overwoog hij nog een halfuur koortsig alle
| |
| |
mogelijkheden, zag echter geen uitweg, verzamelde toen snel enkele persoonlijke bezittingen, stak de envelop bij zich en trok de deur zachtjes achter zich dicht. Zo verruilde hij zijn kajuithut in de bovenwereld voor de loze ruimte achterin de machinekamer waarvan hij zeker wist dat niemand hem daar zou zoeken.
| |
II
In het begin was hij erg voorzichtig. Verliet hij de ruimte slechts in het holst van de nacht, wanneer de kans om door iemand anders te worden opgemerkt het kleinst was. Sloop hij door de gedempt verlichte gangen en hield stil bij elke hoek om te luisteren of stemmen zijn richting op kwamen. Snel handelde hij de onvermijdelijke zaken af - stoelgang, voeding - en haastte zich terug naar zijn schuilplaats.
De urine vormde het grootste ongemak. Zijn lichaam moest wennen aan het nieuwe regime. Er zat nog zoveel vocht in opgeslagen. Soms kneep hij zichzelf samen tot hij bijna het bewustzijn verloor. En die eerste dagen gebeurde het ook wel dat hij het liet lopen.
Eten ging een stuk gemakkelijker. Een keer in de twee dagen was voldoende. Het grote aquarium op het eerste dek wist hij blindelings te vinden. Het mat zeker acht meter, was anderhalve meter hoog en bevatte genoeg vis om hem jarenlang van voedsel te voorzien zonder dat iemand iets op zou vallen. 's Nachts sliepen de beestjes. Het licht was uit. En het gegorgel van de waterpomp hielp hem zijn arm onopgemerkt in het water te laten zakken, tot vlak bij het kunstkoraal waar de meeste diertjes zich schuilhielden. Daarna was het zo gebeurd. Een snelle willekeurige graaibewebging voldeed.
Een voor een pelde hij de schubben weg - zo in het donker en ongekookt was dat nog best een karwei - sneed de kop eraf en stak het beestje in zijn mond. Het vlees was taai. Het moest een roofvis zijn, de weerbarstige structuur van een alleseter. En verder was het een kwestie van smaak. Alle vissen smaakten rauw, maar niet op dezelfde manier.
Na een week trok hij de stoute schoenen aan en bekeek zichzelf in de spiegel van de herentoilet op het eerste dek. Alles zat onder de zwarte vegen; zijn gezicht, zijn pak - zelfs de schoonmakers op dit schip droegen uniformen -, hij leek wel een schoorsteenveger. Een personificatie van de baarlijke duivel zelf.
| |
III
Zijn schuilplaats had hij al gevonden voor het zijn schuilplaats werd. Op zijn eerste dag als schoonmaker was hij op zoek gegaan naar het bezemhok, was in het labyrint van gangen en trappen verdwaald en in de machinekamer terecht gekomen, was daar opnieuw verdwaald en
| |
| |
had toen die loze ruimte gevonden - ergens achterin, waar allerlei buizen het schip in verdwenen en zo het luik aan het zicht onttrokken. Het was een plek zo donker en afgelegen dat geen van de machinebedienden er ooit kwam. Het was ruimte die over was, door niemand bedacht, zoals hijzelf door niemand bedacht was, niet hier tenminste.
Niet dat hij vergat waar hij vandaan kwam of wie hij was. In die eerste lange dagen zonder daglicht dacht hij vaker dan in de voorgaande jaren aan zijn vrouw die achterbleef en die ooit zijn buurmeisje was. Zag hij hoe ze samen speelden op het graslandje achter de hoofdstraat, elkaar knopen leerden leggen in het wasgoed van de oude zonderling die in het grote huis aan de rand van het dorp woonde, waarvan zijn moeder beweerde dat hij eerst zijn kind had verloren, toen zijn vrouw, en tenslotte zichzelf, zodat ze lief voor hem moesten zijn, maar ook een beetje voorzichtig. Zag hij hoe ze samen door de straten van het dorp liepen - het dorp dat ze verlieten om hun geluk te zoeken in de stad, bij de afdeling, waar hij ongemerkt opklom van derde naar tweede naar eerste notulist, tot de afdeling opgeheven werd en hij op straat stond (en dat allemaal terwijl hij op het filosofisch instituut waar hij zijn notulistenopleiding voltooide voor talentvol doorging - had zijn oude begeleider, die hem bij zijn vertrek een beduimeld boekje met filosofische teksten in de hand drukte, niet gezegd dat hij het ver zou schoppen, hij met zijn discipline, en, erger nog, dat zijn toekomst ‘in licht was gebaad’?).
Het moment van afscheid kwam ook vaak terug (Hij kuste haar op de mond en liep achterstevoren de straat uit. ‘Ik kom terug!’, riep hij nog toen hij de hoek bijna bereikt had en ze door het vroege ochtendverkeer niets meer kon horen, nog slechts de zwaaiende figuur in de verte zag. ‘Ik kom terug hoor je! Ik kom terug!’). Maar vreemd genoeg was het niet haar gezicht dat hij zag, maar zichzelf, achteruit lopend in de straat, de hoek om verdwijnend - alsof hij zichzelf door haar ogen had waargenomen. Het laatste beeld was dat hij zag hoe hij zelf verdween.
| |
IV
In de loop van de weken en maanden die volgden verdwenen deze herinneringen langzaam uit zijn hoofd om plaats te maken voor wat nog het best een onbestemd gevoel kan worden genoemd, een vormloos residu van een vorig bestaan. En hij had het ook te druk met zijn routines, die nauw luisterden. Zijn routines slokten hem op.
Om zijn ongemak te verlichten ontwikkelde hij schema's die hij nauwgezet notuleerde in de kantlijn van het boekje dat de man van het Filosofisch Instituut hem meegaf. De verlichte stopwatchfunctie op zijn horloge kwam nu goed van pas. Door zijn routines te timen werd het mogelijk om op gezette tijden de duisternis van zijn hok te verlaten. Hij zwierf door de onderbuik van het schip, telde zijn stappen in de porseleinen gangen, noteerde de bochten, kleine aanwijzingen (‘Hier bent u’), de treden van de trappen. En altijd in sluipgang, de oren
| |
| |
gespitst op elke verstoring. Zo ontdekte hij hoe ongezien te blijven door zich in de routines van de anderen te vleien, door zich hun afwezigheid eigen te maken. En in het geval van de plotselinge verschijning van een bemanningslid of een dronken passagier had hij altijd een vluchtweg klaar. Op den duur wist hij precies op welke uren hij weg kon. Wanneer hij kon gaan douchen en wanneer hij een gebruikt maar nog toonbaar uniform uit de was kon halen. Had hij een route driemaal succesvol afgelegd dan nam hij deze op in zijn boek. Maar de eerste keer bleef een experiment.
De meeste tijd zat hij echter in zijn hok, tegen de muur geleund, opgevouwen in de kikkerhouding, of, om kramp te voorkomen, plat op zijn rug met de benen omhoog. De ruimte moest ongeveer een kubieke meter groot zijn. Hij bevond zich in het holst van een perfecte kubus.
Terwijl het ophouden van zijn afvalstoffen hem helse pijnen deden doorstaan, ontdekte hij - aanvankelijk tot zijn ontzetting - dat de luchtpijp van een van de Herentoiletten op onverklaarbare wijze in zijn hok uitkwam, of er tenminste zo dicht langs scheerde dat hij, wanneer de motoren op halve kracht of minder draaiden, alle geluid kon duiden. Hij hoorde hoe deuren zich openden en vergrendeld werden, het uiteenwijken van ritsen, de gelukzalige ontlading na lange dagen buffetlopen.
Later, toen zijn schema's hem in staat stelden zelf met voldoende regelmaat de toiletten op te zoeken (hij vond uit dat het kleine achterste toilet bij de machinekamer slechts door één machinebediende werd gebruikt, wiens toiletbezoek een ijzeren regelmaat vertoonde) vormde het buizenstelsel een welkome afleiding. Soms kon hij flarden van gesprekken volgen. Notuleerde hij hetgeen gezegd werd in de kantlijn van zijn steeds beduimelder boekje, om het niet te verleren. Meestal stelden die gesprekken niet veel voor, en minstens even vaak verstond hij er niets van; zijn kennis van vreemde talen was nu eenmaal beperkt. Een enkele keer echter spanden de omstandigheden in zijn voordeel samen. Op dagen dat de motoren zich onverhoopt stilhielden, omdat ze ergens voor anker waren gegaan. Wat hem ontging vulde hij achteraf aan. En eens in de zoveel dagen speelde hij zo'n gesprek na, nam hij beide stemmen over, omdat hij bang was het praten te verleren. Het sprak voor zich dat hij daarbij moest oppassen. Als het geluid vanuit de toiletten tot hem kon doordringen zou het andersom niet anders zijn. Vooralsnog oefende hij binnensmonds.
Na enkele weken kwam hij erachter hoe hij ongezien in de keuken kon komen. Waar de kliekjes bewaard werden, waar de aardappelen, het fruit, het brood. Veel kon hij er niet van nemen, niet meer in ieder geval dan redelijkerwijs aan de eetlust van een gemiddelde muizenfamilie kon worden toegeschreven. Anders zou het opvallen. Van alles nam hij onmogelijk kleine hapjes. Zette zijn tanden in de randen van het eten. De vissen liet hij vanaf dat moment met rust.
| |
| |
Er waren dagen dat het korset van zijn routines hem alle adem benam, dat niets lukte, of maar half lukte, dat hij zich overal te haasten had, alsof de chronologie een weerspannige bui had. En soms ook verliep alles soepel. In de ochtend lekker douchen, net op tijd eruit om de gang ongezien door te komen, twee uur stipt terug in het hok. 's Middags een te volgen gespreksflard via de ontluchting. Geld controleren. Een dutje. Dan, vlak na de gong voor het avonddiner (een van zijn bakens) snel weer naar buiten, de hoek om, de tergend lange oost-west gang door (alsof oost en west binnen een schip betekenisvolle begrippen waren) tot aan het trapportaal, twee trappen af. Even de hoek om gluren (hier smoorde het tapijt zodanig dat hij zich altijd bedacht even de adem in te houden om te luisteren), en dan via de werknemersdeur de kledingkamer in voor een nieuw kostuum (de kostuums werden alle dagen gewassen, niemand zou dit opmerken). Voor twee uur terug naar het hok, opnieuw geld tellen, en dan, even na twaalven weer, hop eruit, gang door, links rechts, de keuken in, provisieruimte, hapjes nemen. Op die dagen was hij een geoliede machine. Als hij zich dan 's avonds in zijn hut uitstrekte - voor zover dat lukte natuurlijk, met de benen in de lucht en de armen naar achteren gevouwen onder de schouders - en hij terugkeek op de gebeurtenissen van de dag, overviel hem soms een intens gevoel van tevredenheid.
| |
V
Niemand was opgevallen dat hij er niet meer was. Een schoonmaker meer of minder deed er niet toe. Waarschijnlijk was hij afgeschreven, zo vermoedde hij, ‘vermist op zee’, en misschien zelfs dat niet. Op een avond - maar dat was alweer veel later - had hij de stoute schoenen aangetrokken en was naar zijn oude kamer gegaan. Vanuit de schuin tegenover gelegen ‘telefooncel’ kon hij zijn deur goed in de gaten houden. Zo ontdekte hij dat zijn kamer aan een ander was vergeven. En ook dat beviel hem wel.
Zijn routines luisterden nauw. Hij was afhankelijk van anderen, leidde een schaduwbestaan waarin hij te volgen had, de gaten in andermans chronologie te vullen. In de verbrokkelde tijd die de anderen hem lieten deed hij hazenslaapjes en at hij muizenbeetjes. En dat nam hem zo in beslag dat hij nauwelijks tijd vond om zijn situatie te overdenken, laat staan om zich aan een betekenisloze eenzaamheid over te geven.
Elke gedachte aan zijn situatie kon hem fataal worden. Elke vorm van reflectie bracht zijn routines in gevaar. Slechts het vanzelfsprekende hielp hem overleven, en het geluk - in de vorm van de gevonden envelop - te koesteren. En zo was het ook, in het begin nog aarzelend, maar in de maanden die volgden in steeds sterkere mate. Nergens aan denken, slechts aan hetgeen voorhanden was. In zijn discipline school zijn grote kracht wisten zijn leraren al, en nooit had hij er zo slecht buiten gekund als juist nu. Hij dacht nog wel aan zijn vrouw, zag af en toe nog wel hoe hij zelf achterwaarts de hoek om verdween, maar dat zijn momenten van onachtzaamheid.
| |
| |
De routines namen hem zo in beslag dat zijn gevoel voor tijd veranderde. Herinneringen bevonden zich niet langer in het verleden, zomin als de toekomst nog iets betrof dat zich vóór hem bevond. Tijd was nog slechts iets dat zich tussen twee uitstapjes bevond, in de vorm van afgemeten porties handelingen.
Voorzover zijn gedachten bij onnutte zaken verdwaalden, kwam het omdat bij het notuleren van de gesprekken in de herentoilet zijn eigen in de kantlijn van zijn boekje gekrabbelde woorden zich vermengden met die van de filosoof. Zo las hij eens een onbegrijpelijk stuk dat zo te zien ‘Over de onbestendigheid van ons handelen’ heette. Het stond vol met spreuken in een taal die hij nooit eerder zag, en daartussen bevonden zich raadselachtige uitspraken als: ‘Nadenken over wat we willen doen we alleen op het moment dat we het willen en we veranderen net als het dier dat de kleur aanneemt van de plek waar men het neerzet’.
| |
VI
Het ging gemakkelijker dan hij dacht. Eerst was het een experiment, een frivole gedachte waaraan hij geen weerstand had kunnen bieden. Wat als hij zich onder de mensen begaf? Zou hij zich ook temidden van de anderen onzichtbaar kunnen maken? Aan welke regels moest hij dan voldoen?
De gedachte liet zich niet meer uit zijn hoofd verbannen. Hij stond ermee op, en als hij op het einde van de dag zoals gebruikelijk controleerde of de envelop nog onder het kussen lag (dat hij na enige tijd met uit een openstaande kamer weghaalde), was de gedachte er nog steeds, als een ongenode gast die maar niet doorkreeg dat hij niet welkom was, en wiens koffers steeds meer ruimte leken in te nemen (of waren het er steeds meer?).
De eerste keer durfde hij zich nauwelijks te vertonen. Hij sloop door de gangen. Het hoofd omlaag en met zijn handen tot vuisten geklemd, vanwege de rouwranden. Kwam hij iemand tegen dan zag hij slechts de schoenen, een enkel, de broek tot net boven de knie. Veel blote benen ook, zo viel hem op. De witte roodharige pukkelbenen waren in de meerderheid. Zodra hij het vermoeden kreeg dat iemand hem groette, gromde hij iets onduidelijks terug en maakte dat hij weg kwam.
Soms echter speelde zijn uniform hem parten. Wilde iemand iets weten en werd hij als lid van de bemanning ruw staande gehouden. Over de al dan niet aanwezige tafelschikking bij het Captain's dinner, over al dan niet in te klaren juwelen en drank, een probleem met een al dan niet gestoomde rok. Zijn gegrom voldeed in zulke gevallen nauwelijks. Hij zag de mensen dan wel terugschrikken, zodat hij ruim baan kreeg en zich uit de voeten kon maken. Maar je kon er op wachten dat het een keer misliep. Vooral ook omdat hij niet alleen door passagiers werd
| |
| |
staande gehouden, maar naarmate zijn tochten langer werden en grotere delen van het schip besloegen, hij steeds vaker andere bemanningsleden tegenkwam. Die hem groetten, soms zelfs opdrachten gaven, hem op de schouder sloegen. Dan stond hij daar maar, zijn handen tot onzichtbare vuisten gebald, zwijgend.
Zo kwam het dat hij zichzelf een taal leerde waar niemand aanstoot aan nam. Een taal die leek op alle andere talen. Die overal en altijd te gebruiken was. Klampte iemand hem onverhoeds aan met een vraag als ‘Weet u misschien of er voor morgen nog plaatsen in de ... beschikbaar zijn’, dan antwoordde hij gedecideerd glimlachend met ‘aat senog genoor eet’, en vervolgde zijn weg. Zijn taal bestond uit een enkele eenvoudige formule. Hij onthield de klanken in het midden van de zin, herhaalde die in omgekeerde volgorde en plaatste vervolgens het eerste woord - meestal betrof dat de aanduiding van de persoon zelf - achteraan. Zodat ‘Ik gebruik het avondeten vanavond in mijn hut’ werd gevolgd door ‘avon ten avon et ik’, en ‘Bij welke ploeg sta jij ingedeeld’ door een kort ‘Ta oeg bij’. Voor de intonatie gold een andere regel. Of de woorden van degene tegenover hem nu vragend klonken dan wel stellend; altijd formuleerde hij zijn antwoord op bevestigende toon, stellig, ja afgemeten zelfs, alsof de zaak wáár het over ging (en waarvan hij geen idee had waarover het ging) met zijn woorden voorgoed was afgedaan en de kniesoor die daaraan nog durfde twijfelen een onverbeterlijke zeurneus. Het schip was ook zo groot, en er waren zoveel medewerkers, in telkens wisselende samenstellingen, waarvan weinigen elkaars talen spraken, dat hij als een schim door de gangen kon dwalen, en op den duur zelfs ongezien langs de buffetten kon schuifelen. De Babylonische spraakverwarring was zijn reddingvest. Zolang de mensen elkaar maar half verstonden en nog minder begrepen zou hij gemakkelijk overleven. En in noodgevallen deed zijn zelfbedachte taal de rest.
Het gegrom bleef nu achterwege. De taal hield hij als een schild tussen de mensen en hemzelf. 's nachts in zijn schuilplaats (waar hij steeds minder kwam, zoveel zelfvertrouwen had zijn uitvinding hem gebracht) notuleerde hij tevreden de cryptische uitwisselingen van eerder op de dag en viel vervolgens met een glimlach op zijn gezicht in een diepe slaap.
Het bracht hem op plaatsen waar hij voorheen, in zijn vorige leven als werknemer in de bovenwereld, niet kwam. Juist op plekken waar hij zich voorheen niet had durven wagen, zo merkte hij, ging alles ongemeen gemakkelijk. Op feesten, tijdens de bals, bij de grote shows. Zelfs zat hij al eens aan bij een open buffet. De hoogbejaarde vrouw aan zijn linkerzijde had zo nu en dan haar hand op de zijne gelegd. Joe, noemde ze hem voortdurend. ‘Ain't this lovely Joe?’. ‘I love cranberries Joe’. ‘Ain't I an old tart Joe, talking your head off like this’. Hij glimlachte dan en mompelde zijn omgekeerde formule: ‘at joe olking aint’. ‘What I say’ zuchtte de bejaarde vrouw vertederd, ‘Good for you Joe’, en kneep nogmaals in zijn hand, waarmee hij juist een stukje van zijn confit de canard naar zijn mond wilde brengen. Niet alleen bleken
| |
| |
zijn regels eenvoudig toepasbaar en opmerkelijk efficiënt. Die enkele keer dat hij zich langer dan een enkele zin met iemand te verstaan had, leek het er ook nog eens op dat de anderen gaandeweg zijn taal overnamen. Als om hem te plezieren begonnen ze van de weeromstuit zelf ook onvoltooide klanken uit te stoten. Hun talen convergeerden tot op het punt waar alleen nog klank was; een middenrif van perslucht. Waarschijnlijk dachten ze zich alleen zo verstaanbaar te kunnen maken. ‘Hai oe ie?’ ‘Ie oe hai!’
Mits hij er voor zorgde dat zijn pak op het eerste gezicht veegvrij was, en hij zijn taal in de aanslag hield, kon hij zich ongestoord tussen de mensen bewegen. Niemand nam aanstoot aan hem. Het was alsof hij niet bestond. Meestal heette hij Joe, zo kreeg hij door, daar was blijkbaar behoefte aan.
De situaties waarin hij zo terecht kwam, leidden tot nieuwe regels die hij nauwgezet in zijn boekje noteerde, gingen ongemerkt over in nieuwe routines. De subregels - die hij vanaf zeker moment tussen de gedrukte regels van de oorspronkelijke tekst was gaan schrijven, aangezien de kantlijn zo langzamerhand vol begon te raken - wisselden al naar gelang de omstandigheden. Die hadden met etniciteit van doen (een zekere menging verdiende de voorkeur), het uur van de gelegenheid, de dresscode, de openbaarheid (vanzelfsprekend), of er muziek was etc etc. Naarmate hij zich meer permitteerde werden de routines fijnmaziger. Had hij soms nog een flinke kluif aan het notuleren. Waren er steeds vaker dagen dat hij binnen bleef om de gegevens van de vorige dag uit te schrijven en in nieuwe regels te vangen.
| |
VII
Het bijt in zijn ooghoeken, vermengt zich met slaap; smeer, verzadigde olie waarvan niets meer te stoken is. Het druppelt in zijn mond. Ergens achterin zijn gehemelte hoort hij de zware druppels vallen. Er moet al een hele plas liggen. Hij schraapt zijn keel. Voor zover dat ging. Hij zit klem. Dat ook. Hij merkte het toen hij probeerde te verzitten. De ruimte had zich als een tweede huid om hem gevoegd. En tussen hem en de metalen huid een flinterdunne laag smeer. Zijn eigen huid is verdwenen. Vanaf nu is dat de werkelijkheid. Er is alleen nog die tweede huid die hem de adem beneemt. Hij probeert zich in de ogen te wrijven, de zure olie weg te halen, die zijn netvlies doet branden, en merkt dat er geen beweging is. Hij maakt zich geen zorgen tot er geklopt wordt. Het geluid nestelt zich tussen de druppels achter in zijn keel. Vlezige knokkels op gepopnagelde staalplaat, kleine vuistjes. Hij hoort het in zijn hoofd, het resoneert in hem. ‘Wie is daar?’, hoort hij zichzelf met gebroken stem zeggen. Maar het is net of het geluid van buiten komt, in kleine fragmenten opgeknipt, in afgemeten doses galm verpakt. Alsof de vraag aan hem wordt gesteld. Aan het raam van hun huis in de stad zit iemand die op zijn vrouw lijkt, daar soms een fractie van een seconde mee samen valt. Ze kijkt naar buiten kikt, waar een zomerse stortbui de mensen opjaagt. Ze wijst ergens naar, lacht een holle metalige lach.
| |
| |
En zoals dat gaat, als hij wakker wordt resteert er niets dan een onbestemd gevoel. Een licht onbehagen dat hij niet thuis kon brengen en dus maar afdeed als een gril van zijn slapende lichaam, van het ondoorgrondelijke wezen waarin hij elke nacht veranderde. Hij keek om zich heen en zag de vertrouwde contouren van zijn schuilplaats. Gelukkig, dacht hij, gelukkig.
| |
VIII
De regels na te leven was eenvoudig, al was het alleen maar omdat hij steeds nieuwe ontdekte. Zo bijvoorbeeld met het avondprogramma. Als er maar genoeg mensen waren, was het kinderspel om incognito te blijven. Hij leerde zichzelf vanzelfsprekend te zijn. Het was balanceren op een dun koord. Hij moest zo innemend zijn dat de mensen geen aanstoot aan zijn aanwezigheid namen, maar weer niet zó aardig dat ze hem zouden gaan herinneren, dat ze vragen over hem zouden gaan stellen (waar blijft toch die aardige Joe, heeft iemand Joe al gezien?). Voor ßje het wist haalde iemand het hoofd hem te gaan zoeken. In een gezelschap van zo en zoveel personen kon hij zo en zo lang kon blijven. En er waren vanzelf nog andere regels werkzaam. Binnen de gegeven tijd diende hij zo en zovaak van positie te wisselen, maximaal zoveel drankjes te nuttigen, zoveel snacks te eten etc etc. Het verschilde per gelegenheid, per locatie.
Als ze in een haven binnenliepen moest hij extra opletten. De routines in de bovenwereld raakten van streek. Niets was hem liever dan de langgerekte brul van de scheepstoeter, ten teken dat het anker was gelicht en de evenwichtige tijd weer aanbrak.
De tijd die hij kwijtraakte sinds de batterijen ermee ophielden. Eerst werd het licht van zijn horloge zwakker. Om de tijd te kunnen verifiëren (de tijd waarop zijn routines steunden) moest hij nu het luik openen. In het spaarzame licht da zo binnenglipte controleerde hij de cijfers. Maar op den duur verschenen ook die niet meer en hield het display zich stom.
Misschien dat het daarvan kwam. Steeds vaker liep het mis omdat hij zich in de tijd vergiste - blijkbaar had de volledige afwezigheid van daglicht dit soort effect. Of misschien ook had het ermee te maken dat elke situatie nieuwe regels leek op te leveren. Dat hij begon te vermoeden dat er meer regels waren dan hij kon bedenken, en in ieder geval meer dan zijn boekje aan schrijfruimte bevatte. En het waren ook geen regels strikt genomen, maar verslagen van volgordes van handelingen, chronologische oefeningen in een denkbeeldig bestaan. Veel deed het er allemaal niet toe, merkte hij. Naarmate het vaker misging en hij zonder het te willen in de verkeerde ruimtes kwam, zich bij de verkeerde gezelschappen voegde, het verkeerde uniform de verkeerde gelegenheid aantrok en de verkeerde gezichten trok, drong het langzaam tot hem door dat de routines die hij al die tijd had geboekstaafd geen betekenis hadden. Want niemand stoorde zich aan zijn misrekeningen. Zijn uitglijders werden niet opgemerkt. In zijn schaduwbestaan had hij ongemerkt de perfectie benaderd.
| |
| |
| |
IX
Hij ontdekte dat de nooduitgang van de administratie niet goed sloot. 's Nachts glipte hij er ongestoord binnen om te achterhalen welke hut leeg stond en een bijbehorende sleutel te pakken. Altijd stond er wel een hut leeg. Waarschijnlijk had het te maken met bijgeloof. Was het een stilzwijgende afspraak tussen zeevarenden. Een regel die blijkbaar zelfs op cruiseschepen niet was bezworen.
De eerste nacht op een gewoon bed beviel hem nauwelijks. De pijn in zijn rug hield hem wakker. Na al die tijd waren zijn spieren blijkbaar gewend geraakt aan de opgevouwen houding in zijn schuilplaats. Hij was naar zijn omgeving gaan staan.
Vanaf ongeveer dezelfde tijd liet hij de envelop met geld onder zijn kussen in de schuilplaats liggen. Hij keek er niet meer naar om. De tijd dat hij het geld alle avonden natelde - ook al had het de hele dag in de binnenzak van zijn uniform gezeten -, was sowieso lang voorbij. In plaats daarvan zat hij aan bij de bingo, rookte sigaretten, en liet zijn fiches op de rekening van een willekeurig hutnummer zetten. In een uniform ging dat natuurlijk niet. Zodat hij zich erop had toegelegd elke dag een net gereinigd kostuum uit de stomerij te halen en het onmiddellijk na gebruik te retourneren. Een dagje langer in de stomerij zou geen argwaan wekken. Niet dat hij zich daar nog erg druk over maakte. Iedere dag een ander kostuum beviel hem gewoon wel. De profylactische werking van de ‘één kostuum per dag’-regel was dan eerder een grappige bijkomstigheid; een herinnering aan de tijd dat zijn regels hem nog in een ijzeren greep leken te hebben. En wat betreft de envelop: de binnenzakken van de kostuums waren gewoonlijk te klein. Dat speelde ook mee.
Dat was hem nog het liefst: zich op het einde van een drukke dag in een vers opgemaakt bed laten vallen en een sigaret op te steken (een gewoonte die hij als bijeffect van zijn routines had aangenomen: wie rookte viel minder op, en in het begin scharrelde hij de peukjes wel uit de asbakken, om die in de duisternis van zijn hok opnieuw op te steken - aan het begin van zijn slaap was de lucht soms zo snijdend dat hij zijn ogen moest dichtknijpen). Bij de roomservice bestelde hij nooit veel. Een flesje bier, kleine versnaperingen. Het ging hem meer om de handeling dan om het resultaat. De rekening werd automatisch op het kamernummer gezet. Daar had hij geen omkijken naar. Afrekening volgde aan het eind van de cruise. Als het kamermeisje binnenkwam, wees hij zwijgend naar het bijzettafeltje en knikte ten teken van dank. Dat was alles. Meer was niet nodig. Soms waren de dingen zo eenvoudig.
En weliswaar bleef hij het daglicht mijden - overdag bleef hij in het schaduwschip -, maar misschien had dat op den duur meer met bijgeloof dan met iets anders te maken. Zoals de muizen die hem sinds enige tijd gezelschap hielden in de schuilplaats vaak bron van bijgeloof
| |
| |
waren. Ze waren met velen. Hij kon het horen, als de motoren met lage toeren draaiden. Het getrippel van hun ontelbare pootjes op het holle staal. Waar hij vandaan kwam was een muizenplaag de verkondiging van duistere tijden.
| |
X
Dat hij de sleutel van zijn oude hut in handen had, bemerkte hij pas toen hij al voor de deur stond. Het hutnummer was, sinds zijn vorige visite als buitenstaander, uit zijn hoofd verdwenen. Als onnutte ballast gewist, overschreven door de routines wellicht. Toch wist hij onmiddellijk dat het zijn voormalige hut betrof. Hij had hier al zo vaak gestaan, op dit stuk tapijt, onder dit licht, met de sikkelvormige krassen onder het sleutelgat. Hij stak de sleutel in het slot en stapte de kamer binnen. De vorige keer dat hij deze kamer betrad, lag de envelop op het bed. Het was hem gelijk opgevallen toen hij het licht aanknipte. Waarom wist hij niet, maar het eerste wat hij deed was de envelop - die hij op sommige dagen ouder gewoonte nog wel eens in de binnenzak van zijn kostuum droeg, als de maatvoering van de zakken het tenminste toeliet - op bed leggen. Niet onder het hoofdkussen, zoals gebruikelijk, maar bij het voeteneind, waar het die eerste keer lag. Hij deed drie stappen terug en stond weer in de deuropening. Precies zo had hij gestaan. Zo was het geweest. Hij sloot de deur achter zich en liet zich op bed vallen. Even had hij het idee dat hij weer terug was. Dat hij na een lange reis thuis was gekomen. Om hier uit te rusten. Dat hij hier voor altijd zou blijven. Alsof een mysterieuze behoefte aan een kloppend verhaal bevredigd was, en de verlossing onder handbereik. Maar hij kon niet bedenken welk verhaal, wat er dan klopte, waar de verlossing zich verstopt hield. Het was hem eerder alsof de dingen hier juist niet in orde waren. Hij bevond zich hier op verboden terrein.
De onrust maakte dat hij die nacht de slaap niet kon vatten. maakte dat hij die nacht de slaap niet kon vatten. Herinneringen - nu eens zat hij achter zijn bureau op de Afdeling, dan weer zag hij zijn vader als versteend in de oude leunstoel slapen - vermengden zich met een vermoeide analyse van de regels waaraan hij nauwelijks nog geloof hechtte. Hij was terug in het dorp. Een klasgenoot waar hij nooit vrienden mee was - vreemd dat die hier plotseling opdook - fluisterde iets dat hij niet verstond en ondertussen liep hij in zijn hoofd de regels af, bijna zoals kinderen de schaapjes tellen. Zijn gedachten sprongen alle kanten op. Hij zag het ongelovige gezicht van de man die hem eerder die dag op de gang staande hield omdat hij diens broek droeg. Dat maakte hij tenminste uit diens gebaren op. Hij had zich uit de voeten moeten maken.
Na een uur woelen knipte hij het bedlampje aan en pakte zijn boekje van het nachtkastje. Het begon uit elkaar te vallen. Zijn ogen lazen de regels die al niet meer tot zijn bewustzijn doordrongen. ‘Zien we niet dat niemand weet wat hij wil en altijd zoekt en van plaats verandert, alsof hij zo de last die hem drukt kon afleggen?’ Waarom mocht hij hier niet zijn? Waarom voelde hij zich hier zo volmaakt ontheemd? Waarom rilde hij onder al die dekens over zijn hele lichaam?
| |
| |
De laatste notitie is niet eens meer afgemaakt. De laatste regel halverwege onderbroken, in twijfel gesmoord. Daarna geen letter meer. Zelfs in zijn ongeloof hield de discipline zich op.
Tegen de ochtend verzonk hij in een halfslaap, waaruit hij na luttele minuten badend van het zweet wakker schrok. Snel trok hij zijn kleren aan en rende de gang op.
Die nacht sliep hij voor het eerst sinds tijden weer in zijn schuilplaats.
| |
XI
De pasteitjes zijn gevuld met eendenvleugelpaté. Hij steekt er een in zijn mond en proeft instemmend de zoutige substantie. Mmmm. De oudere man kijkt achter zich om te zien waar het geluid vandaan komt. Hij pakte nog een pasteitje, houdt het demonstratief omhoog en stopt het in een keer in zijn mond. ‘Oieai Ha’, zegt hij, vriendelijk knikkend naar de oude man, ‘Oieai Ha’. Het betekent niets, een kreet uit een reservoir van betekenisloze woorden dat hij in de loop der tijd heeft aangelegd. Voor de oude man is het afdoende. Die knikt vriendelijk terug en vervolgt gerustgesteld zijn weg langs de wildgarnituur. De pasteitjes worden gevolgd door hazenrugfilet, eendenborstcompote en terrine van ree. Hij schuifelt achter de oude man aan en stopt het onbekommerd in zijn mond. Van alles neemt hij meerdere porties en slokt het naar binnen. Zodra hij merkt dat iemand zich aan zijn manier van eten stoort, draait hij zich pontificaal naar diegene toe en groet deze als ware het een goede vriend die hij te lang niet heeft gezien. ‘Oieai Ha’ Wat vast komt te zitten omdat hij te schielijk eet spoelt hij weg met een slok rosé. ‘Oé’. Het is wat de man voor hem drinkt. Tegen de tijd dat hij bij het eind van het buffet aankomt is hij zo misselijk dat hij zich nauwelijks staande kan houden. Met een glas rosé in zijn ene en een stuk confit de canard in de andere hand laat hij zich in een fauteuil vlak voor het podium vallen. Naast hem kijkt een goudblonde vrouw verstoord op. ‘Oieai Ha’. Ze heeft littekens ter hoogte van haar oren. Alsof het daar ooit open was, bedenkt hij - de kieuwen van een vis. Hij doet zijn ogen dicht en eet het laatste vlees van de poot. Wat overblijft wikkelt hij in een servet en verdwijnt in zijn zak. De show kan nu elk moment beginnen. Als even later de kale bandleider een up-tempo versie van The girl from Ipanema inzet is de fles rosé al soldaat
gemaakt. Zoals te verwachten heeft het zoute eten een hardnekkige dorst meegebracht. Niemand noemt hem hier Joe. Nergens een glimlach te zien. Hij neuriet zachtjes mee, ondertussen op zijn stoel heen en weer wiebelend. De show wordt met een knipoog aangekondigd. De kale bandleider is dan al verdwenen, een tweede fles rosé besteld en goeddeels leeggedronken. Het is alsof de wereld trilt, alsof de dingen binnen zijn gezichtsveld door een ingenieus raamwerk van elastiekjes met elkaar verbonden zijn, zodat een lichte verplaatsing of aanraking van een enkel object (of een mens) zich met een schok door het hele systeem voorplant, en het systeem in voortdurende staat van beroering achterlaat. Zelfs het gezicht van de goudblonde mummie naast hem is aangedaan. Het lukt hem niet scherp te stellen. De vrouw die aangekondigd als Cleopatra op
| |
| |
een sofa ligt en aan haar gezichtssluier friemelt, ontdekt hij pas als ze na een minuut opstaat. Ze slaakt bezwerende kreten, gebaart naar het publiek dat haar vanuit de duisternis oproept zich van haar kleding te ontdoen. Het aantal lagen lijkt oneindig. En dat in de hitte die hier alles in zijn greep houdt. Tussen twee hikken door steekt hij een sigaret op en ziet de wereld kantelen. Ze staat maar een paar meter van hem af. Aan haar tepels bungelen roze kwastjes. Op een of andere manier komt ze hem bekend voor. Vertrouwd bijna. Als het optreden afgelopen is wenkt hij haar: ‘Cleopatra?’ Zo zonder sluier is ze vrijwel incognito. Maar de ogen verraden haar. Ogen die hij herkent uit een vorig leven. Ze gaat naast hem zitten in de leeggelopen zaal, op de plek van de goudblonde mummie. ‘Ik ben niet eenzaam’, zegt hij in een taal die ze lijkt te verstaan, ‘ik wacht’. ‘We wachten allemaal’, antwoordt ze, ‘en het beste wachten kent geen doel’. Het is net of ze precies weet wat ze moet zeggen, alsof ze vooraf inzage heeft gehad in de goede antwoorden. Alsof ook dit een routine betreft, een regel nog neer te schrijven, een te notuleren werkelijkheid die hem eerder ontglipte. ‘Ik ben rijk’. Hij heeft geen smaak meer in zijn mond. Of zij hem gelooft valt niet uit te maken. Ze steekt een sigaret op en blaast de rook in kringetjes schuin omhoog. Hun positie is vreemd, zo naast elkaar, hun ogen gericht op het lege podium. ‘Kom.’ Ze lopen door de gangen. Hij trekt haar mee. ‘Ik doe niets voor geld’, zegt ze. Bij de administratie aangkomen laat hij haar op de gang achter. Hij glipt naar binnen. Er hangt geen sleutel. Geen kamer vrij. Hij rent de gang weer op, pakt haar hand, en begint te lopen. Eerst weet hij zelf niet wat er aan de hand is. Is er slechts de richting waarin hij beweegt. Maar naarmate hij dichterbij komt begint het hem te dagen.
‘Hier is het’, zegt hij, ‘kom, kom, hier heb ik het, hier’. Hij loopt steeds sneller, als is hij bang dat zich nog bedenkt. ‘Kom, hier is het, hier’. In de duisternis kan hij al niet meer zien hoe ze kijkt. De ogen van zijn vrouw in het onbekende gezicht. Hij voelt de hand die hij meetrekt, hoort de gejaagde ademhaling achter zich. Hier moeten ze al bukken. ‘We zijn er’, sist hij, als ze voor de schuilplaats staan. ‘Hier is het, kom, snel’. Met een geroutineerde zwaai gooit hij het luik open en duwt de vrouw naar binnen. Zelf past hij er nog maar ternauwernood bij. Ze kreunt zachtjes. ‘Hier is het’, zegt hij dan nogmaals, en trekt het luik van zijn schuilplaats achter zich dicht.
|
|