| |
| |
| |
Lucas Hüsgen
Moedervlekken in de knieholte
Man die zich uit de zwarte trenchcoat wurmt, hoe kan ik het ooit laten? Minstens één maal per week open ik de deur met glas-in-lood raampjes, daal af door het trappenhuis waar je geen Eisbein maar pastasaus ruikt, draai de drie grendels open, steek over. Met een zijdelingse blik op de donkerblauwe Mercedes ga ik verder omlaag, langs de natuurstenen trappen. Ik hoef me niet verder in te spannen. Ik heb genoeg aan het uitzicht. In het park heb ik nooit gewandeld. Dat zal ook nooit gebeuren.
Ik zit op de natuurstenen rand van het bassin rond de fontein. Ik trek de kokerrok op zijn plek. Ik haal de matglanzende aansteker uit de lederen handtas en steek een Chesterfield op.
Vader heeft smalle, donkere lippen. Hij heeft een puist op zijn rechterwang, bij de neusvleugel. Het hoofd beweegt ongemakkelijk boven een fletsblauw colbert. Moeders diepe oogkassen liggen onder dikke wenkbrauwen en een voorhoofd met moedervlekjes.
Ik besef dat jij ooit eindelijk voor mij stond en dat de hoge bomen achter mij ook al wachtten op mijn antwoord. Ik keek naar de witte gevels aan de overzijde, boven het boekwinkeltje dat ik van binnen zo goed had leren kennen, naar de bloemist waar jij zo prettig kon blijven staan praten. Ik zag een uitweg in het kruispunt achter je. Ik gaf je voor het eerst antwoord: ‘Inderdaad.’
Soms ga ik met mijn lievelingsboek het park in. Het donkergroene linnen wordt beschut door een omslag dat een jongeman toont die toeziet bij bouwwerkzaamheden, lang geleden. De afhangende schouders ontsieren zijn ranke postuur. De krullen van zijn pruik steken mat af bij de ruggen van de arbeiders. Je ziet de vrouw. Reihers Unglück moet je dan nog opslaan.
Jouw naam blijft mijn geheim, man die een zwarte trenchcoat droeg. De geur van je bodylotion blijft het onschendbare privilege, zoals je vlindervormige schouderbladen, je grimmige glimlach, de lettergrepen als ik voor het eerst wegglijd in je blik. Ik deel wat ik deel en zie uit naar ieder uur. Op kantoor bevinger ik het antwoordapparaat. Door de helderwitte ruimte met zijn vensters die licht blauwig filtreren adem ik.
Ooit woonde ik in hetzelfde trappenhuis als de man die zijn naam deelde met iemand. Werd ik boven door de geur van Eisbein omwaaiend, dan wist ik dat de violist, de oude heer Petersen, thuis was. Zodra ik onze huisdeur bereikt had, opende hij graag de zijne. Zelfs binnenshuis droeg hij de laatste jaren een blauwgroen geruite pet. Grijze wenkbrauwen waaierden boven de groene ogen. Ik hou van kleuren. Ik blijf het zusje van mijn zus. Hij lachte, wuifde kleintjes met de linkerhand, vroeg naar mijn prestaties op school. De deur kierde aan de onderkant. Ik vond het fijn om het zusje te zijn dat, hoewel ouder, veel jonger was. Ik hoefde me nog niet
| |
| |
het hoofd te breken, terwijl ik daar nu nauwelijks tijd voor heb en het begin te vergeten. Ik hoefde mijn ouders niet te bezweren dat het allemaal mee zou vallen. Het kreng zat met haar benen over de leuning van de leren fauteuil en bestudeerde even haar gelakte nagels niet.
Man in de zwarte trenchcoat, sinds ik dunne spaanplaten zag verdwijnen in de grond van Berlin-Dahlem en de oude meneer Petersen vergleed in de bodem van zijn grootvaders wijk, kruipt iets als ootmoed in mij omhoog. Bij het eerste opwellen van tranen maakte ik mij los uit het schrale gezelschap. Ik dwaalde onder de overhellende dennenbomen over de smalte van het kerkhof. Aan de andere kant kwamen twee cabrio's voorbij, een rode Porsche, een zwarte BMW, met stampende dansmuziek. Er scharrelden merels.
Mijn blonde haren had ik hoog opgestoken. Ik was de weg kwijt. Mijn handen staken in lange zwarte zijden handschoenen. Ik belandde achter een hoge liguster. Daar was geen graf, geen jonge conifeer of lage lijsterbesstruik.
Over de oneffen bodem lag afval uit een graf dat recentelijk gelicht leek. De gedenksteen lag aan stukken. Het deel met grafschrift was nog heel. Het leunde tegen de overige brokken.
Het hoefde niet te waaien. Niets voelde zich verplicht te bewegen of geluid te maken. Ik durfde het niet aan, maar nam toch de eyeliner uit de handtas. In hanenpoten schreef ik het grafschrift over op een papieren zakdoekje. De dag daarop in mijn agenda. Sindsdien schrijf ik het elk jaar op het schutblad van elke volgende agenda.
Mijn moeder en vader zagen mij staan. Ik wees ze de woorden aan. Ik hoopte dat ze begrepen hoe ik zowel aan Gertrude von Steyn dacht als aan Dorothea, een jaar tevoren verdwenen. Ik wankelde. Bijna gleed ik voorover in het gras en het zand tussen steenpuin. Mijn vader legde zijn klamme handen op mijn schouder. Mijn moeder greep me om het middel. Ik rilde toen ze me ondersteunden naar de auto die ik als een botte poging tot troost voor ze had gekocht. Ze hadden het begrepen: ook mij was het beige Trabantje dierbaar geweest dat mijn zus en mij zo vaak vervoerde naar de bruinkoolprairies van Cottbuss, de verwaterde restanten van het Spreewald.
In de nieuwe kobaltblauwe Daewoo liet ik mij over de drukke ClaY-Allee naar de Italiaan bij het Amerikaanse consulaat brengen. Lange rijen hoopten op een visum. Op het hooggelegen terras probeerde ik een pizza. Heel even werd ik zo'n verontwaardigde dochter die hoopt dat de oma van hun eigenste Dot die mocht wonen in het Spreewald niet te boos wordt om de bruine diepten, de stadsmensen in hun gondels. Ik dacht alleen aan de doffe ogen van de man die bij elk herspelen van de Metamorphosen zich verloor. Strauss' muziek was niet genoeg om zich om haar te beklagen. ‘Die weeklacht klinkt steeds als een volgend doodsvonnis voor mezelf.’
| |
| |
De roman van Martz mag een dunnetje zijn, maar ik eet hem bij stukjes en beetjes. Reihers Unglück gaat over een driehoeksverhouding in een denkbeeldige Europese stad rond het jaar 1700. Die stad heet wel niet Berlijn, maar moet er wel naar gemodelleerd zijn. Het is er allemaal: de opkomst vanuit boertigheid, de melancholieke hoogmoed van een vorst die aan zichzelf een heel tijdperk ziet wegglippen, een toevloed van vreemdelingen die een gebied overweldigt dat zich van tientallen jaren rampspoed herstelt, nieuwbouwwijken die de vorst laat bouwen om de macht van de burgerij in toom te houden, het golft over elkaar heen, en de uitgestrekte wouden bieden ruimte van kortstondige vergetelheid.
Hartwig Schwann is een cartograaf wiens dagelijks bestaan voor anderen nauwelijks betekenis heeft, terwijl de stad die hij zo nauwgezet vastlegt op papier, zich bruisend in de armen laat sluiten van mensenmassa's vol geloof in wenkende perspectieven van macht, rijkdom en welstand.
Schwann ontmoet een van hen. Ze heet Frederika. Onder haar bolle wangen gaan de warme handen toegewijd over de toetsen van haar klavecimbel. Ze poedert zich met zacht mauve, is de speelse echtgenote van Hartwigs nieuwe collega, die ruimschoots ouder is dan hijzelf.
Ze treffen elkaar voor het eerst op een bal ten koninklijken paleize. Ze spotlacht bij het horen van zijn naam. Ze vergenoegt vorst en vorstin met haar klavecimbelspel, zoekt dan de cartograaf met zijn mechanische manier van praten weer op. Ze overrompelt hem door hem sarcastisch te trakteren op de sage van Gudrun. Dat was de verloofde van Herwig van Zeeland, twaalfde eeuw. De edelman redt de schone geliefde, nadat zij is geschaakt door de afgewezen minnaar en Normandische bruut Hartmut. Frederike draait met lichaam en ogen: ‘Mocht u mijn hart winnen, moet ge u in tweeën delen, en van deze twee de juiste helft verkiezen.’
Hartwig is mechanisch genoeg om dit meteen te willen. Het is het eerste verlangen uit zijn
| |
| |
leven dat die titel mag dragen, dankzij het opbollende mauve van haar gezicht. Eerst blijft hij aanbidder, dan mag hij minnaar zijn, plus leerling. Hij weet zich onderworpen: niet alleen vreest hij betrapping door Finke, collega en vriend, maar hij siddert ook van angst omdat Frederike niet ophoudt hem op te dragen zich voor haar in tweeën te splitsen. Dan pas kan zij zeker van zijn liefde zijn.
Hij is gehoorzaam en doet zijn uiterste best. Hij gaat zelfs te ver. Hij ziet zich aan voor een zich eindeloos uitstrekkende legenda: duizenden landkaarten lopen door elkaar heen en telkens moet hij nieuwe aanwijzingen opstellen om de landkaarten bruikbaar te houden, te waarborgen dat ze betrekking hebben op de stad die hij beschrijft. Hij is die stad zelf, maar hij moet ook een andere stad kunnen zijn zonder die stad te kunnen zijn.
Het brengt geen soelaas als hij, volledig in de war, op de knieën valt voor een statige reiger aan de rand van een zompig moeras. Hij bidt de vogel om hem voor te doen hoe hij afstanden overbrugt, zodat hij zich eindelijk met zichzelf herenigt en zich kan losrukken van het verlangen dat hem de keel dichtknijpt.
Mij moeten alleen de verlokkingen van het succes interesseren. En, mijn liefje, het plezier was de laatste jaren dan ook ongekend. Pech voor de vrouwen die vroeger aan de verkeerde kant van de muur mochten sterven. Ja, ze hadden voldoende kans om carrière te maken - maar ze werden steeds van die Tsjechische musicaldanseresjes, opgepoetst en trouw. Het is de beste van alle mogelijke werelden, het wordt je iedere dag weer ingeprent. Ik haalde de voorsprong van mijn zus in, liet me fêteren in de Friedrichstraße, toen ze dan eenmaal herrezen was. Ik had een pracht van een stem. Soms deed ik mijn kleren uit.
Toen de stoeptegels er nog ongelijk bij lagen, ging ik er op dansles. De oude heer Bauer en Veronica met het brede brilmontuur lachten bij mijn fascinatie voor Tsjechische danseresjes.
Soms zie ik ze leunen over de rand van het balkon. De studio is opgedoekt. Zwaaien heeft geen zin. Ze zullen niet weten welke jonge engel die ooit wentelde boven hun kierende plankieren uit hun spiegel treedt. Wij hoeven ze niet te bezoeken, lieve jij die als een zwarte trenchcoat door mij heen danst. Ik moet maar aanvaarden dat ik me met jou eventueel in gevaar bevind. Ik volg mijn zus na, maar dan wel binnen de veilige luxe van de stad die ik ken.
De oude Petersen keerde terug bij mijn Tiergarten-bankje aan de weelderige vijver. De treurwilgen hingen stil. Ik mocht weer eens vernemen dat na Gertrude geen andere vrouw de schoonheid der kunsten zo machtig overtroffen had. De dichte struiken stonden er moe van de warmte bij. Ik vernam opnieuw dat zij hem nog altijd liever was dan elke mogelijke partituur, ondanks het schandelijke verraad. De muggen bereikten ons. Ik legde een hand op zijn schouder. Het was zondag, toen ik een jurkje droeg van wit katoen met uitwaaierende
| |
| |
gele vaantjes, veertjes en blaadjes. Hij vertrouwde het meisje, en weer mocht ik vernemen dat hij als jongeling Furtwängler nauwelijks in de ogen had durven kijken. Later, toen het spelen onder het stukgeschoten dak en de opengebroken sterrenhemel voorbij was, kwam het bericht van vermissing. Hij streek ernaast. Ik hoorde het op het bankje bij de treurwilgen en de donkere struiken. Na een dag van uitglijders en uitbranders had hij op de zwarte markt een revolver gekocht. De treurwilgen hingen stil. De dichte struiken waren afgepeigerd van de hitte. Ik zei gedag.
Ik ben bang voor treurwilgen en dichte struiken. In het Preußenpark, met overzichtelijke paden en witte bankjes, zal hij niet opduiken. Hij zou maar blijven terugkomen op de beneveling die hem, zo oud als hij was, te grazen nam. Het is niet prettig er steeds aan te moeten denken hoe hij drie maanden na die laatste ontmoeting neerkwakte op de langgerekte plavuizen van de Gendarmenmarkt, recht voor de voeten van een reisgezelschap uit het Verre Oosten. Aan de Friedrichstraße zwenkten oranje bouwkranen.
Mijn chatten vervloog. Het bonzend hart in de zwarte trenchcoat zal mij vast wel eens vragen naar de volle waarheid omtrent Laponder, Petersen, Von Steyn, maar zo lang ik andere waarheden ook kan willen vernemen, zit ik liever boven in mijn Preußenpark, en met de ogen verdwijn ik in een stad, die zo mooi is als een mannenlijf zonder trenchcoat.
De oren ontkomen niet aan de skaters die links en rechts de trappen opspringen, luisterdopjes in het oor. Ik zie ze de controle over het plankje verliezen. Twee aan twee slaan ze met de kop rakelings naast het bassin. Ik denk aan de avond toen ik bij het restaurant met een vluchtige kus afscheid nam en hem vanachter het stuur een laatste, veel hartstochtelijker kus toeblies. Teleurgesteld om mijn eigen terughoudendheid ging ik het park in, het brede bordes op, over de natuurstenen tegels.
Ik zat er een uur, kijk naar het schemerige oranje van de gevels. De vier verdiepingen die achter de volle boomkruinen braaf op mij wachten bevestigden dat ik wel degelijk iets wilde.
Kai, een van die skaters, kwam naast me zitten. Hij lachte vanonder zijn baseballpet met stierenkop. Thuis sproeide ik de kamerplanten. Ik liet de ramen open. Ik schreef in mijn dagboek, over de smalle donkere lippen van mijn vader en de dikke wenkbrauwen van mijn moeder. Voelde me wat afgeleid.
Voor dag en dauw belde ik mijn secretaresse om me ziek te melden. Alle afspraken moeten wijken voor een tochtje met het openbaar vervoer. Ik stap op de Stadtbahn. Over slonzige sporen ga ik voorbij aan blinde muren. In Kreuzberg bewonder ik doezelig en verliefd huizenhoge muurschilderingen.
Ik bereik een slonzig station. Ik sta op het perron. Het onkruid doet aan weerszijden krampachtige pogingen om aandacht te trekken. Het aangezicht van Klaus Petersen houdt me nauwelijks bezig, ook al dringt het zich op. Ik doe mijn best mij de verschrikte gezichten van de Aziaten voor de geest te halen. Ik vergeet mijn zus. Ik sla de 185 pagina's van Martz op.
| |
| |
Ik raak er de weg kwijt in een klein labyrint.
Met Hartwig sla ik een volgend onheilspellend steegje in, en dan en vriendelijk straatje. Ik loop voorbij aan een ten dode opgeschreven bouwproject dat even uitzinnig dreigt te worden als het verdriet dat Hartwig bij elke volgende straathoek staat op te wachten. Zijn plattegronden ritselen in me mee. Met hen en met hem verander ik om de pagina van naam. Mij achtervolgt de schaduw van een driehoeksgeluk.
Op een perron kun je daar moeilijk in lezen: dat is meer iets voor zo'n nutteloze dag dat je niet eens de winkels afstruint en je op zijn best gewoon wat loopt door de stad, je het hoofd breekt over wat je te doen staat. Dorothea was al weken weg. Moeder en vader die hun vertrouwen in de politie hadden verloren, zochten contact met een commerciële televisiezender.
Die dag kwam de lange man in zwarte trenchcoat mij achterna. Ik merkte het pas in de Kantstraße, maar inmiddels weet ik dat hij al een hele afstand in mijn kielzog had afgelegd: de Tauentzienstraße, de vergulde etalages van het KaDeWe, over de Kudamm tussen Australische jongens met rossige krullen en gitaren, voorbij aan de terrassen met witte kostuums en witte hoeden, rechtsaf langs de witte gevels en onder het spoor door.
Iedere beweging die ik maakte, slurpte hij binnen. Ik draaide me om, bij de granieten ingang van een universiteitsinstituut. Dat deed ik zo onopvallend mogelijk, en wel keer op keer. Ik mocht jachtwild zijn, geen Diana.
Op het kalme uiteinde van de Kantstraße woelde ik door de uithangbak met zijn zwaar afgeprijsde pockets. De man in zwarte trenchcoat hield stil bij de bloemist. Hij maakte en praatje. Ik pakte een Reclam-bundeltje met poëzie waar ik een hekel aan heb.
Binnen rekende ik af. Ook ik maakte een praatje. De boekverkoper staarde naar de schappen met reisgidsen.
Steels keek ik opzij. Ik stak over. In het park onder de hoge, doorschijnende bomen, beschut door zachtgele gevels, ging ik op een bankje zitten. Het was pas geschilderd.
De man in zwarte trenchcoat drentelde wat op het trottoir waar ik vandaan kwam. Hij wierp me een lange blik toe. Hij liep verder, om te dromen van het onmogelijke. Ik dacht niet aan mijn zus.
De perronstem waarschuwt. Oker met dof rood dendert het station binnen. Tussen de mannen die uitstappen, sommige daarvan in lichtblauw overhemd, duikt een slank meisje met lange blonde krullen op, in een flodderig zomerjurkje. Als jeugdig evenbeeld van mezelf heeft ze een stompe neus, kleine borsten, smalle schouders. Ze kijkt me recht in de ogen aan, stokt even, loopt door. Ik wil haar naam weten, als het even kan: haar naam dragen. Haar sandalen zijn donkerbruin. Ik zie een moedervlek in de holte van haar linkerknie. Het jurkje kleeft in de bilspleet. Ze schudt het los. Ik sla het boek dicht. Ik sta op om haar te volgen.
| |
| |
Als ik in Wittenberge met een of andere gladjanus heb zitten bekokstoven hoe ik een wit hand aan zo'n afgeleefde DDR-straat weer in handen moet spelen van zijn bedrijf, van zijn aandeelhouders, zijn familie; tegen een uurloon van honderden Marken oude en nieuwe wetsteksten heb zitten uitvlooien, en er is altijd wel weer een complicerende kink in de kabel van de constellatie aan volgende historische machtsconstellaties die zorgen moet baren - ja, dan wil ik blij zijn om er een dagje met de Mercedes op uit te trekken.
Op weg naar Wittenberge heb ik ook gedacht aan mijn eens zo romantische zus. En het viel mij op dat ik gen interesse meer opbracht voor haar onduidelijke geschiedenis met een zonderlinge buitenlander die haar zou hebben overgehaald tot iets wat moest lijken op een nieuwe toekomst. Vermoedelijk wilde ik mij niet hoeven voorstellen dat mijn zus even naïef zou zijn als de eerste de beste Roemeense die zich smoezelig laat verlokken. Soms hoop ik dat onze lieve Dot met borsten vol siliconen ongeschonden rond een paal zwiert.
Kort voordat ze verdween kreeg ik een verontwaardigde e-mail van een van mijn oude contacten. ‘Mevrouw Simone, u denkt toch niet dat ik de slaap kan vatten onder van die lamlendig geschilderde palmen? Hoe kunt u vermoeden dat de lompe bladeren die uw zus heeft toegevoegd aan mijn fresco bevorderlijk zijn voor de romantiek? U mag haar dan bij uitstek hebben aanbevolen, ik heb haar de wacht aangezegd. Stante pede. Ons contact, hoe welgevallig het voor ons beiden ook geweest mag zijn, kan geen vervolg krijgen. Het in uw oordeel gekoesterde vertrouwen is besmeurd. Slechts daar eer dit gebiedt, heeft uw zuster het toegezegde honorarium mogen ontvangen.’ Mijn zus had trouwens ook een moedervlek in de knieholte, en ik ook.
Ik werd rijdend overschaduwd door hoge en lage bomen. De weg voerde niet alleen langs de alleeën, maar ook door dichte bospercelen. Dan kwam een weidse ruimte van braakliggende landerijen, traag in de zon, en de bosranden ver.
De streek waar Tamara Ramsay haar Kleine Dot, die de onze werd, had ondergebracht lag een paar kilometers noordelijk. Mijn kleine Dot en ik hadden er onze fantasie op losgelaten: ‘hoe zou dat domme Mellen er uitzien? En het Rambower meer zal toch niet zo diep zijn als de zee? Zitten er in meren gevaarlijke vissen? Het zal wel stormen rond het kerkje van Mödlich, op die dijk.’
Ook wij tweetjes vlogen door tijd en ruimte, kwamen overal wel achter, nipten van een glaasje ranja. Buiten werd de stoep gekeerd. Het verkeer kraakte de hoek om. In het park schommelden de meisjes of ze vijlden hun nagels. Jongens keilden steentjes, losgewrikt uit gevels. Wij zaten achter het fletse gordijn, gebogen over het boek. Wij leerden te vliegen, door tijd en door ruimte.
Onderweg naar Wittenberge vond ik het, nu mijn zus er zo spoorloos vandoor was, bijna te pathetisch voor woorden dat ik die tijd tot het alles verklarende antwoord wilde ombouwen.
| |
| |
En als het waar was, dan was ook mijn man in zwarte trenchcoat er een gevolg van of dat ik in de dagen voordien wegsmolt bij onzichtbare mannen aan de telefoon, jaloers om Dorothea's spannende verhalen. Ik zat al bellend te ploeteren op mijn grafschrift.
Ik vond het als kind altijd wel eng dat oude Petersen uit ons trappenhuis deed denken aan zijn naamgenoot uit ons teerbeminde boek. De Klaus Petersen die het dikke maatje van Kleine Dot wordt, is een even talentvolle als straatarme jonge violist.
‘Ik wil niet met de buurman trouwen. Hij is te oud. Het is maar een verhaal. Vogels kunnen niet praten. Meisjes vliegen niet zomaar weg.’ Dat zei zij.
Na de weidse velden genoot ik het weelderige loofhout. Daagden onder de contente zon kerkjes met zadeldak op, langgevelboerderijen in verzadigd rood of houten bushokjes, gleed ik door een bocht, genoot van de weidewinkels tegenover bladderende huisjes. Ik reed onder laaghangende elektriciteitskabels en stak over bij de onbewaakte overweg, wuifde naar de andreaskruisen.
Voor het eerst gleed ik aan het land van ons kinderboek voorbij, als we niet Jung Pioniere hoefden te zijn of mee zaten te trillen bij de vrees van pa en moe dat ze konden worden betrapt bij het kijken naar westerse televisieprogramma's. Ze wisten nog niet dat ze eens zouden bibberen of zo'n uitzending niet per ongeluk met het stoffelijk overschot van jongste dochter Dorothea op de proppen kwam. Vanwege diezelfde jongere zus van mij bleef ik lang achter een petroleumwagen hangen, gezapig over een brede kruising.
In Perleberg, donker en verzonken langs zijn rooilijn, nam de kunst van het beroepsmatig om me heen spieden de macht weer over. Ik verzonk niet meer in onberekenbare hoogteverschillen tussen woningen, zwaarwichtige toonaarden van baksteen. Een winkelpand werd nieuw opgetrokken in overeenstemming met de overeengekomen uitkoopprocedure. Jij in je zwarte trenchcoat zei het gisteren al. ‘om successen succesvol te maken, moet je vooral succes verwerven.’
Dun bos leidde langs een enkelspoorse lijn. Wittenberge moest mijn doel zijn. Mödlich vergat ik, Mellen, Klaus Petersen, de wilgen in de Tiergarten. Bij de karige huizen van Weisen streek de blik langs het transformatorhuis omhoog. Een miezerig ding.
Jij, machtige reus Rübezahl die Dot op d'r kop gaf, moet het maar toejuichen dat alles zonder slag of stoot verandert van gedaante en zich schikt naar mijn juridische handen. Ja, roep maar halfslachtig dat jij als heer der bergen de machten der aarde vertegenwoordigt, je bent en blijft de onderaardse opperkluns. Als jong meisje zag ik op tv een Tsjechische musical die pa en moe nog in de bioscoop hadden bekeken. Het Schloß was nog maar net weggeveegd. Jonge pas getrouwde vrouwen liggen in twee rijen op verrijdbare brancards voor hun schoonheidsbehandeling klaar. In strak zwart en wit zingen ze dat je ook als getrouwde vrouw in de beste van alle mogelijke werelden, dat wil zeggen de communistische, je dierbare
| |
| |
schoonheid moet laten bloeien. Ze rollen omhoog, omlaag, heen en terug en heffen hun naakte benen vrolijk, atletisch en esthetisch, laten zich weer zakken, gaan hoog, laag, heen, terug. Je hebt er niet veel te zoeken, reus. Probeer het met Dorothea.
Lief tevoorschijn gekomen uit de zwarte trenchcoat, ik dacht dat ik wel wist wat voor een wereld ik als de beste wilde nastreven: de liefde zou daar rondvliegen met wapperende haren als stoute kleine Dot die is verlost door het wondermiddel van Frau Harke, en Frau Harke zit verscholen in de aarde. Maar ik steek in het nette Preußenpark weer een Chesterfield op. Zo dadelijk ga ik verder omhoog. Ik neem de trappen terug. Gelukkig ruilde ik het park ooit in voor niet minder dan vijf geduldig afwachtende bezoekes aan het park op het eind van de Kantstraße.
Gisterenavond wandelde ik heen en weer langs de balustrade van mijn eigen park. Ik keek in de richting van jouw jaarbeursterrein. Het is geen slecht idee te mogen vrezen dat ik niet meer zal kunnen zijn dan de teerbeminde minnares. Ik vergeet ook Marie Hohner niet. Ik wens alle moedervlekken in de knieholte van meisjes veel plezier toe.
|
|