Amsterdam, 3 oktober 1985
Zeer geachte redactie,
Graag een paar kritische kanttekeningen bij de recensie door de heer Choenni over het boek van de heer Oedraysingh Varma, in OSO 4 (1) mei 1985 en over dat boek zelf.
De opmerkingen van de heer Choenni, met hoeveel omzichtigheid ook te berde gebracht, geven geen goed beeld van het onderhavige boek.
Ze doen met name de niet altijd even nauwkeurig gedocumenteerde, en soms erg ondoordacht overkomende gevolgtrekkingen (Jew-ka!), de nogal chaotische structuur van het boek (het tweede in successie van dien aard), evenmin als de bij tijden warhoofdige betoogtrant niet altijd even duidelijk uit de verf komen.
De opmerking van de heer Choenni over het taalgebruik (...een analyse in het Surinaams-Nederlands...) doet aan de kritiek op stijl en betoogtrant niets af: Surinaams-Nederlands is een volledig volwaardige variant van het Nederlands en kan met volstrekte duidelijkheid en doelmatigheid geschreven worden.
Een pijnlijker aspekt is de aanwezigheid van een aantal werkelijk buitensporige overdrijvingen in de tekst. De werkelijkheid die de heer Varma beschrijft is ook zonder overdrijvingen al gruwelijk genoeg. De heer Varma schaadt hiermee zijn eigen zaak: mij als Nederlander stijgt het schaamrood eerder naar de kaken bij het lezen van Anton de Kom's klassieke boek. Het rood echter dat mijn ongepigmenteerde kaken kleurde bij lezing van Varma had bij tijd en wijle meer te maken met onvervalste boosheid.
Boosheid, en ook een grote teleurstelling, om meer dan één feit: bijvoorbeeld het feit dat de heer Varma blijkbaar zo vol zit met rancune en frustratie dat hij niet in staat blijkt om historie te schrijven; een ander, kwalijker, en waarschijnlijk nauw met het vorige samenhangend feit is dat hij, die naar alle waarschijnlijkheid het fysiek en cultureel racisme van een kolonie indringend heeft ondervonden, geen andere uitlaatklep daarvoor met zoveel graagte gebruikt dan datzelfde racisme in omgekeerde vorm, inclusief antisemitische uitlatingen die in Der Stürmer niet misstaan zouden hebben. Als de heer Choenni schrijft: ‘... en het is vooral zeer helder geschreven, zodat het zeker ook toegankelijk is voor middelbare scholieren...’, dan vraag ik me af, en niet in gemoede, of het zaaien van haat, overdrijvingen en halve waarheden wel de juiste manier is om een jeugd te onderwijzen die toch al een erfenis in ontvangst moet nemen van raciale en culturele spanningen.
Ook het begrip collectieve schuld wordt in het boek gehanteerd, en wel als de persoonlijke schuld van iedere levende Nederlander, dit in plaats van de werkelijk collectieve schuld die ons, rijk geworden Nederlanders, verplicht tot een vorm van ‘Wiedergutmachung’.
Al valt aan het goedmaken van onvergeeflijke daden natuurlijk niet als zodanig te denken; in elk geval moeten wij rijken, wij witten, en soms nazaten van onderdrukkers, bereid zijn gevoel, geld, denken en doen te steken in een poging om aan de nazaten iets te compenseren van wat aan de voorzaten misdaan is.
Varma ziet dat anders blijkbaar, en zaait ook daarmee rancune. Varma's boek heeft dus virulente racistische trekken, al is het waarschijnlijk als antiracistisch bedoeld.
Hoogachtend,
K.W. van Doorne
Amsterdam