OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 4
(1985)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||
RecensiesR.M. Marhé, Sarnami byākaran. Een elementaire grammatica van het Sarnami. 's-Gravenhage: Stichting voor Surinamers, 1985. 165 pag. (incl. 5 bijl.).1. Het Sarnami heeft - ondanks het feit, dat het van alle Surinaamse talen het grootste aantal sprekers telt voor wie het moedertaal is - tot voor kort niet die aandacht en die waardering gekregen, welke het op grond van zijn belangrijkheid zeker wel verdient. Maar in de laatste jaren is daarin een verandering ten goede gekomen, waarbij ook de wetenschappelijke bestudering ervan ter hand is genomen. Tot de verhoogde belangstelling is ongetwijfeld een substantiële bijdrage geleverd door de heer R.M. Marhé, die reeds meer dan 10 jaar zich energiek voor de emancipatie van deze taal heeft ingezet. Van zijn hand nu is een ‘Elementaire grammatica van het Sarnami’ verschenen, een enigszins aangepaste versie van een scriptie voor het doctoraalexamen Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Dit werk, waarin op ‘traditioneel-schoolse’ wijze een ‘populair-wetenschappelijk’ opgezette beschrijving van de spraakkunst van het Sarnami wordt gegeven, moet - al is het dan niet ‘op het gebied van de Sarnamistiek’ (p. 3) - toch zeker als een primeur op het gebied van de Sarnami grammatica worden beschouwd. Het is een goed verzorgde editie; er komen niet veel (hinderlijke) drukfouten in voor (en dat nog wel in een technisch werk, waarin veelvuldig van diacritische tekens gebruik moest worden gemaakt). Achterin zijn 5 bijlagen opgenomen, waaronder een ‘integraal leerplan van het Sarnami naar het Hindi/Urdu’ (p. 153 e.v.), dat met zorg is samengesteld. Ofschoon dit leerplan, pedagogisch-didactisch gezien, nogal wat vragen doet rijzen, wordt het hier niet besproken, aangezien het sterk op de Nederlandse onderwijssituatie is toegespitst. Wel zij in verband met Nederland terloops een staatsrechtelijke opmerking geplaatst: het is juridisch onjuist te stellen, dat ‘de burgerlijke stand in Nederland Surinamers als Nederlandse onderdanen niet apart vermeldt’ (p. 14), daar bij Wet van 1951 het begrip ‘Nederlands onderdaanschap’ voor Suriname en de Nederlandse Antillen door ‘Nederlanderschap’ is vervangen (Stb. 1951 no. 593, G.B. 1952 no. 45). In de hieronder volgende bespreking van het boek is uit de vele onderwerpen die tot het maken van kanttekeningen noden, met het oog op de beschikbare plaatsruimte uiteraard een keuze gedaan. Voorop zij gesteld, dat de kritische bespreking niet de bedoeling heeft aan de waarde van deze eerste beschrijving van de Sarnami grammatica af te doen. Integendeel bewijst zij, dat het werk het waard is om er bijzondere aandacht aan te besteden, terwijl tevens de aandacht wordt gevestigd op bepaalde onderwerpen, die een nader onderzoek vereisen.
2. In zijn ijver, om Nederland volledig de eer voor de bestudering van het Sar- | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
nami te geven (zie bijv. p. 3 en p. 16 n.), vangt de schrijver zijn beschouwingen over het Sarnami aan met ‘de beginjaren 70’ (p. 5). Niet nodig werd het geacht te vermelden, dat een decennium eerder niet alleen de naam Sarnāmī Hindustānī was ingevoerd, maar ook de stelling werd verdedigd dat deze in Suriname gesproken taal ‘op dezelfde gronden een Surinaamse taal’ is als het Sranantongo (toen als ‘Neger-Engels’ bekend), waarbij er tevens voor werd gewaarschuwd deze laatste taal ‘niet te beschouwen als hèt Surinaams’ (juni 1961). En ook is niet vermeld, dat twee jaar later een gestencilde brochure, bevattende een Ontwerp voor een geromaniseerde spelling werd uitgeven (Paramaribo, mei 1963), waarna het boek Geromaniseerde spelling van het Sarnami Hindustani in druk verscheen (Paramaribo, juli 1964). Intussen moet wel worden toegegeven, dat in de zeventiger jaren in Nederland een krachtige Sarnami beweging was ontstaan, die ook Suriname niet onberoerd heeft gelaten. Hierbij werd door sommigen in Nederland de verhouding tussen Sarnami en Standaard-Hindi (Hoog-Hindi en Urdu) als één van vijandschap voorgesteld, waardoor het een en ander in een controversiële sfeer geraakte. Gelukkig heeft Marhé het duidelijk gemaakt, dat er van een ‘anti-Hindi of anti-Urdu’ opstelling geen sprake is (p. 19). Toch komt af en toe deze controverse om de hoek gluren: waarom anders met zo'n nadruk verkondigd, dat het Sarnami ‘grammaticaal geheel anders in elkaar zit dan het Hindi en Urdu en daarom een andere taal is’ (p. 29)! Immers is dit een linguïstische vanzelfsprekendheid: natuurlijk heeft het Sarnami een eigen fonetisch, morfologisch en syntactisch systeem, dat niet alleen van het Standaard-Hindi verschilt, maar ook - in mindere of meerdere mate - van andere ermee verwante talen als Bhojpuri, Avadhi en Braj, zoals tussen deze talen onderling ook het geval is. In dit verband terloops een opmerking: bij de talen, waarvan onderzoek wordt aanbevolen voor een beter begrip van het ontstaan van het Sarnami (p. 10), is het Braj niet genoemd, terwijl toch hooggewaardeerde literatuur in deze taal in Suriname niet alleen bekend is, maar het Braj ook van invloed op de Sarnami literatuur - vooral in de formatieve periode - is geweest. Overigens dient, met betrekking tot diglossische relaties tussen Sarnami en Standaard-Hindi, een onjuistheid in de gepresenteerde tabel (p. 18) te worden gesignaleerd: volgens deze tabel zou het Sarnami vóór 1975 helemaal geen functie als poëzie- of proza-taal hebben gehad. Misschien wordt hier geschreven Sarnami (en geen orale literatuur) bedoeld, maar ook dan is de bewering niet juist: Sarnami (in het Nagari-schrift) is vroeger wel gebezigd door Hindostanen die geen Nederlands kenden, bijv. in brieven (zelfs nu komt dit wel eens voor). Ook hebben nog in de dertiger jaren sommige landbouwers hun boekhouding in het Sarnami (in het Nagari-schrift) bijgehouden. Bekend is geweest het z.g. jinisbuk (Standaard-Hindi: jinsvār): een schrift, waarin oogsten en andere landbouwverrichtingen nauwkeurig werden opgetekend. Trouwens, wat de tabel zelf betreft: nergens is verantwoord, op welk onderzoek (in Suriname of in Nederland verricht?) de daarin opgenomen gegevens zijn gebaseerd. 3. De gepresenteerde grammatica van het Sarnami handelt eigenlijk alleen over morfologie (woordsoorten en woordvorming); de andere onderdelen van de ‘traditioneel-schoolse’ spraakkunst (klankleer, zinsbouw) zijn alleen in de inleiding terloops aangeroerd (syntaxis) of even besproken (fonetiek). Wat de syntaxis betreft: er wordt slechts gezegd, ‘dat de plaats van een woord meer variatiemogelijkheden (dan in het Nederlands) bezit’ (p. 26). Niet is vermeld, dat het Sarnami geen ‘inversie’ kent, een in het Nederlands veel voorkomend verschijnsel. Evenmin is zelfs aangeroerd, dat in het Sarnami - in tegenstelling tot het Nederlands - onderwerp en gezegde in de indirecte rede eender zijn als in de directe rede. Derhalve is een zin als Paṇḍitvā bŏlle rahā ki ū das baje pahuṃc jāt (p. 123; zie ook p. 90, 107) eigenlijk geen Sarnami maar een Nederlandse constructie: | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
in het Sarnami is de betekenis ervan, dat niet de pandit maar iemand anders om 10 uur zou komen. De correcte Sarnami zin zou als volgt moeten luiden: Paṇḍitvā bolle rahā ki ham das baje pahuṁc jāb (jābe, jaibe). Onderzocht dient te worden, of de Nederlandse vorm van de indirecte rede in het Sarnami wel frequent voorkomt; daarna zal beslist moeten worden, of deze aan het Sarnami vreemde grammaticale constructie al of niet aanvaardbaar is te achten. Wat de fonetiek betreft: ‘op het gebied van de spraakklanken’ wordt gesteld, dat het Sarnami - ‘anders dan in het Hindi en het Urdu’ - naast de lange klinkers ā, e en o ook de korte vormen ă, ĕ en ŏ kent (p. 21). Dit is echter niet juist, want het gesproken Standaard-Hindi kent wel degelijk deze korte klinkervormen. Maar in de spelling (in het Nagari- of in het Urdu-schrift) worden ze niet weergegeven, daar ze geen afzonderlijke fonemen doch allofonen (varianten van de lange klinkers) zijn. Enkele gevallen van verkorting van lange klinkers in het Standaard-Hindi mogen hier worden gesignaleerd: .- als eindklinker: .-raja (koning), vidyă (wetenschap), bahānă (smoes); dhīrĕ-dhīrĕ (zachtjes), khātĕ-khātĕ (al etend); bhāiyŏ aur bahanŏ (broeders en zusters), pilā dŏ (geef te drinken); in afleidingen en samenstellingen: sănsārik (werelds), răkeś (de (volle) maan); ĕkādh (enkele), bĕkār (nutteloos), khĕlaună (speelgoed); sŏnār (goudsmid), bŭlāvă (roep); ĕ en ŏ vaak ook verkleurd tot korte i en u: khilaună, bulāvă. in diverse (meestal korte) woorden: ăkāś (lucht, hemel), băzār (markt), dămād (schoonzoon); mŭhnat (moeite), cĕhră (gelaat), ĕhsān (dankbaarheid); cŏṭṭă (schurk), ŏstād (meester), mŏhabbat (liefde); ook hier is in het Standaard-Hindi de ŏ dikwijls verkort tot u: ustād, muhabbat; in het Sarnami is de a verkleurd tot de neutrale klinker: akās, bajār, damād. Wel typisch voor het Sarnami, in tegenstelling tot het Standaard-Hindi, zijn bijvoorbeeld de volgende spraakklanken, die echter niet zijn gesignaleerd: de zelfstandige velare nasaal (zowel enkel als dubbel): raṅ-biraṅ (veelkleurig), ciṅure (kreuken), ṭaṅarī (been); jaṅṅal (bos), palaṅṅā (plank), aṅṅar-khaṅṅaṛ (rommel); de ‘geaspireerde’ nasalen en liquidae (ook geminatie van de ‘geaspireerde’ velare nasaal): ghoṅhā (schelp), siṅh (leeuw); ānhī (storm), sonh (geurig); jamhāī (geeuw); garhan (eclips), bārhil (ton); ālhā (een lied), lhās (lijk), kālh (gisteren); saṅṅhe (samen), laṅṅhe-dhaṛaṅ (spiernaakt). Terloops zij nog aangestipt, dat bij de gegeven voorbeelden, waarin de Sarnami spraakklanken systematisch van het Standaard-Hindi verschillen (p. 22), verzuimd is j-y te vermelden: jug - yug (tijdperk), jatan - yatna (zorg), juddh-yuddh (strijd). 4. De systematiek van het boek is nogal onbevredigend. Terwijl een afzonderlijk hoofdstuk aan woordvorming is gewijd, zijn daarin slechts voor- en achtervoegsels behandeld, waardoor het lijkt alsof woorduitbreiding alleen door afleiding plaatsvindt. Samenstellingen (en -koppelingen) zijn als ‘bijzondere kenmerken’ (p. 28) aan het eind van sommige hoofdstukken over woordsoorten opgenomen, terwijl over ontleningen in de inleiding is gesproken en hier en daar ook in bepaalde hoofdstukken enkele leenwoorden zijn vermeld. Deze werkwijze is niet alleen onoverzichtelijk en doet weinig recht aan dit toch belangrijke onderwerp, maar heeft ook tot andere tekortkomingen (fouten en omissies) geleid. Twee voorbeelden ter illustratie: in hoofdstuk 2 (bijvoeglijk naamwoord) staat: ‘Ook dit (!) woordsoort kan verdubbeld worden’ (p. 58); maar in hoofdstuk 1 (zelfstandig naamwoord) is niet over verdubbeling gerept, doch alleen het z.g. ‘echo-woord’ ter sprake gebracht (p. 54); wel is in de inleiding terloops aangestipt, dat ‘uitbreidingen en verdubbelingen... bij haast alle woordsoorten zijn te zien’ (p. 24), maar daarop kan hier het woordje ‘ook’ zeker geen betrekking hebben; helemaal niet aangeroerd is het in het Sarnami veel voorkomende verschijnsel van ‘samenstelling door afleiding’: macharmarvā (visser), kaṭ(h)phorvā (specht), muṛchillā (kaalkop), paṁcphuṭṭā (meetstok van 5 voet), gaṁṛtarī (lui- | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
er), cavannī (kwartje), kalmuṁhī (een bekladde vrouw), dalghoṁṭnī (‘dālcrusher’). Voorts komen onder de gegeven voorbeelden van afleiding nogal wat fouten voor. Enkele gevallen ter illustratie: kimtī (p. 134) heeft niet het suffix -(a)tī, maar -ī: kīmat (kimmat) - kimtī (waardevol); zo ook: mehnat - mehnatī (arbeidzaam), himmat - himmatī (moedig); etvār (p. 138) is geen afleiding met -vār, maar een ‘verholen’ samenstelling, van Sanskrit ādityavāra (āditya - zon, vāra - dag); dubdhā (p. 140) is niet gevormd met het Sanskrit prefix du(r) (slecht), maar met du- (twee), de verkorte vorm van Sarnami dūī, Standaard-Hindi do, Sanskrit dvi (twee); dub(i)dhā (twijfel); zo ook: dug(u)nā (dubbel), duvannā (dubbeltje); sapūt (p. 140) heeft niet het Sanskrit prefix sa- (met), maar de Sarnami vorm van het voorvoegsel su- (goed): suputra - sapūt (een goede zoon); tegengesteld: kuputra - kapūt (een slechte zoon); sagun (p. 140) is geen afleiding met het Sanskrit prefix sa- (met), doch de Sarnami vorm van śakun (gunstig voorteken); tegengesteld: askun van apśakun (slecht voorteken); de in het Sarnami niet gebruikte Sanskrit afleiding saguṇ(a) betekent ‘met eigenschappen’; tegengesteld: nirguṇ(a) - ‘zonder eigenschappen’. Bij sommige voorbeelden van volledig ‘gesarnamiseerde’ leenwoorden kunnen eveneens kanttekeningen worden geplaatst. Enkele gevallen ter illustratie: botal (p. 24) is niet aan het Engels (bottle) ontleend, maar aan het Portugees (botelha); aan het Engels ontleend is het niet in het Sarnami voorkomende woord bāṭlī, dat hier en daar in India wordt gebruikt; niet bekend is, op grond van welke gegevens sabbal wordt gerekend tot de woorden die ‘de immigranten reeds in India in hun talen kenden’, maar kaṭlis en girmiṭ tot die welke ‘in Suriname of elders moeten zijn ontstaan’ (p. 24); integendeel is het woord girmiṭ (contract) in India al lang bekend, ook in het Standaard-Hindi (voorkomend in elk handwoordenboek, wat met sabbal niet het geval is); het is waarschijnlijk, dat woorden als sabbal (schop), kaṭlis (houwer) en phāṁk (vork) in de sfeer van ‘indentured labour’ zijn ontleend aan het Engels; maar alleen een uitgebreid onderzoek zal klaarheid in dezen kunnen brengen; betwijfeld moet worden, of girmiṭ (contract) en surjātī (soldaat) wel samenstellingen zijn, en of ze als voorbeelden van ‘volksetymologie’ wel gelukkig zijn gekozen (p. 25, 26).
5. Nu enkele opmerkingen in verband met de behandeling van bepaalde woordsoorten. De werkwoorden worden in vier groepen onderscheiden, namelijk eindigend op: -ve, -e, -ye en -ī (p. 94). Of de infinitief van een werkwoord, waarvan de stam op -ā eindigt, de uitgang -ī heeft, is een vraag die pas na een grondig onderzoek kan worden beantwoord. Bij vele Sarnami-sprekers is de uitgang namelijk een nogal kort uitgesproken -ĕ of een lichte -y (in dergelijke gevallen wordt in het Nagari-schrift -āe of -āy geschreven, niet -āī; en in het Urdu-schrift wordt baṛī ye gebruikt, niet choṭī ye). De uitspraak -āī wordt wel duidelijk gerealiseerd in de aanvoegende wijs en in de toekomende tijd: ham kahīṁ pakaṛā nā jāī (als ik maar niet word gepakt), ū khāī (hij/zij zal eten). Zowel uit morfologische als uit didactische overwegingen lijkt het dan ook aanbeveling te verdienen, om als algemene regel aan te houden, dat in het Sarnami de infinitief op -e uitgaat. Indien de stam op een klinker eindigt, wordt ter vergemakkelijking van de uitspraak een semivocaal ingelast: -y- bij een ī-stam, en -v- in geval van de klinkers ā, ū, e, o. Maar de -v- komt niet voor bij een aantal (meestal intransitieve) werkwoorden met een ā-stam, waarin de uitspraak van de uitgang -e de semivocaal -y benadert. Enkele voorbeelden: batāve (zeggen), gāve (zingen), osāve (wannen); maar: khunāe (bloeden), gurrāe (grommen), cillāe (schreeuwen); en niet: khunāī, gurrāī, cillāī. | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
In dit verband nog een andere opmerking met betrekking tot de lange klinker ī, naar aanleiding van het gestelde bij zelfstandige naamwoorden, dat ‘de verlengde vorm bij de -iyā- woorden wordt verkregen door de -i waar nodig te verlengen tot -ī- en de uitgang -vā toe te voegen’ (p. 37). Evenwel lijkt deze regel niet zomaar aanvaardbaar; betwijfeld moet namelijk worden, of woorden als takivā, pahivā, buṛhivā wel met een lange ī worden uitgesproken. Integendeel is het een algemene regel in het Sarnami, dat bij verlenging van een woord een verkorting van de stamklinker optreedt: kām - kamvā (het werk), bīs - bisahā (20-tenig, van een hond), sūte - sutāve (laten slapen), ekar - ĕkaro (ook van hem/haar), choṭā - chŏṭkvā (die kleine). Aan bepaalde typische Sarnami verschijnselen is helemaal geen aandacht geschonken: - zo is het derde deelwoord - het z.g. ‘conjunctief deelwoord’ (absolutivum) - niet genoemd (p. 96): likhke (na geschreven te hebben), khā(i)ke (na gegeten te hebben); - ook is niet aangestipt (p. 110), dat vele intransitieve werkwoorden overgankelijk kunnen worden gebruikt met een z.g. ‘cognate object’: ū aisan rovāī rois (hij/zij heeft zo vreselijk gehuild), ham khūb nacāī naclī (ik heb flink gedanst); - evenmin is vermeld (p. 88), dat sommige achterzetsels ook als voorzetsels voorkomen: binā, bigar paisā ke (zonder geld), binā, bigar pūche (zonder te vragen). Ofschoon gezegd is dat ‘naast elkaar voorkomende variante vormen’ ook zijn vermeld (p. 28), is dit nogal vaak weggelaten; - zo ontbreken de toch wel voorkomende vorm dekhlas naast dekhis en dekhil (p. 102) en de dikwijls gehoorde vorm haigā naast hai en bā (p. 11, 101); - dit is eveneens het geval met frequent voorkomende vormen als: jon, ton, kon, kono, jone naast jaun, taun, kaun, kauno, jaune (p. 76, 77, 78, 89), khātir naast k(h)artin (p. 87), nato naast nahīṁ to (p. 89).
6. Met betrekking tot de Nederlandse vertaling van Sarnami woorden kan worden opgemerkt, dat de gevolgde werkwijze van bijvoeging van het onbepaalde lidwoord voor soortnamen niet alleen oneconomisch aandoet - nog daargelaten, dat ze niet consequent is volgehouden (zie bijv. p. 23, 32: bhāṣā-taal) - maar ook dat deze vertaalwijze in het algemeen (dus los van een bepaald gebruik) niet correct lijkt: ghar is namelijk niet alleen ‘een huis’, maar ook ‘het huis’ en ‘huizen’. Bovendien kan hierdoor onduidelijkheid in de hand worden gewerkt, in geval het woord een wellicht in het Nederlands niet bekende ondersoort van een omvangrijker soort aanduidt: bhājī (bladgroente) - cauraiyā (een bladgroente: kleine klaroen), phūl (bloem) - oṛhaul (een bloem: hibiscus), phar (vrucht) - amṛā (een vrucht: pomme-de-cythère), machrī (vis) - khapṭahiyā (een vis: krobia). Een andere opmerking betreft de vertaling van descriptieve verwantschapstermen met classificatorische termen, wat uiteraard niet tot een goed begrip van de familierelatie bijdraagt. Enkele voorbeelden: nānā - grootvader (p. 35) en nānī - grootmoeder (p. 35, 141) zijn resp. moeders vader en moeders moeder, niet ook vaders vader (ājā, dādā) of vaders moeder (ājī, dādī); māmī - een schoonzus van moeder (p. 48) is ‘moeders broers vrouw’; moeders schoonzuster is ook phūvā (vaders zuster) of kākī, cācī (vaders broers vrouw); nātī - kleinzoon (p. 141) is dochters zoon, niet ook zoons zoon (potā). Van bepaalde woorden is de vertaling onjuist. Enkele voorbeelden: siyār - vos (p. 43, 89, 148); maar siyār is ‘jakhals’ (in het Standaard-Hindi: gīdaṛ); vos is lomṛī, een dier dat ook in Sarnami volksverhalen figureert; ghar-bār lett.: huis en tuin (p. 54); maar ghar-bār is hetzelfde als ghar-duvār (lett.: huis en deur): bār is deur, poort (Sanskrit: vāra, dvāra); tullī - pina-bladeren (p. 87); maar tullī is ‘troelie-palm’, niet pina- of palissade-palm; deze laatste is pīnā of parsaṛā: pīnā se chāval (bedekt met pinabla- | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
deren), parsaṛā se gheral (omheind met tot latten gespleten pina-stammen), parsaṛā ke jhāṛu (bezem van de uitgebloeide tros van de pina-palm). Bij andere woorden lijkt de vertaling de betekenis ervan niet te dekken. Enkele voorbeelden: sārā, sarau - uilskuiken, stommerik (p. 142, 143); maar deze scheldwoorden hebben niet zozeer betrekking op het verstand als wel op het gedrag of de moraal; zoiets als: rotzak, ellendeling (vergelijk het iets zwakkere scheldwoord sasurā - ongeveer: hinderlijke vent, beroerling); miṭhkvan-miṭhkvan amvan - de zeer lekkere manjes (p. 58); maar de functie van de reduplicatie is hier niet zozeer intensiverend als wel collectief of distributief; zoiets als: al de lekkere manjes, uitgerekend de lekkere manjes. Terloops nog een opmerking omtrent de vertaling van woorden als jotāī, siyāī, waarvan slechts één betekenis is gegeven (p. 135), terwijl ze drieërlei betekenis hebben. Zo duidt jotāī aan: de activiteit van het ploegen: bihān se jotāī suru hoī (vanaf morgen begint het ploegen); de wijze van ploegen: ekar jotāī dekh! (kijk hoe hij ploegt!); het loon voor ploegen: i khetvā ke jotāī ketnā hai? (hoeveel bedraagt het ploegloon voor dit veld?).
7. Tenslotte enkele orthografische kanttekeningen. Tegen de door de ‘Spellingscommissie Sarnami’ voorgestelde Romaanse spelling van het Sarnami heeft de schrijver als ‘een belangrijk bezwaar’ aangevoerd, dat ‘de voorstellen niet het resultaat zijn van empirisch onderzoek’ (p. 33). Maar zijn eigen ‘ervaring met Sarnami cursisten’ kan bezwaarlijk als empirisch onderzoek gelden. Andere personen, die jarenlang les in Sarnami hebben gegeven, hebben andere ervaringen opgedaan. Sommigen hebben ook leestests met alternatieve spellingen gebruikt, maar dan nog kan niet van verantwoord onderzoek worden gesproken. Zelfs een arbitraire, ingewikkelde en inconsequente spelling (als van het Engels) blijkt toch te kunnen functioneren, aangezien men met de woordbeelden vertrouwd is geraakt. Bovendien is het niet duidelijk, waarom het argument van ‘vertrouwd’ woordbeeld wel in het geval van w en v, maar niet in dat van c en ch zou opgaan, terwijl in het tweede geval ook nog een complicatie met de geaspireerde consonant optreedt. Evenwel is het hier niet de plaats om dieper op deze materie in te gaan. Belangrijker is het, dat in het boek woorden voorkomen, waarvan de spelling onjuist of op zijn minst dubieus moet worden geacht. Enkele voorbeelden: verkeerdelijk is Nederlands ‘mooi’ in het Nagari-schrift als moy gespeld, doch in het Urdu-schrift wel correct als moī (p. 34); en niet duidelijk is, waarom de spelling hiṁyā en huṁvā in het Nagari-schrift, doch hiyāṁ en hūṁvāṁ in het Urdu-schrift is gebezigd (p. 34); de spelling van kaiñcī (p. 32) en sañjhalī (p. 81) met de palatale nasaal lijkt niet juist, daar hier van klinkernasalering sprake is: kaiṁcī, saṁjhalī (wel sañjhā, doch sāṁjh); añcakke (p. 80) schijnt wel naast aṁcakke in de uitspraak voor te komen; dringend is daarom een onderzoek naar het al of niet realiseren van nasalering in de uitspraak; de spelling van paniyā-soṭh (p. 82) met een geaspireerde retroflex is niet correct: paniyāsot (op rolletjes, van een leien dak) is synoniem met paniyādhār (sot - bron, dhār - stroom); vreemd lijkt de spelling canak (p. 148), maar waarschijnlijk is hier een drukfout in het spel (hoewel deze ook in de inhoudsopgave voorkomt, tot tweemaal toe); elders is het woord wel correct gespeld: calāṁk (p. 89). Merkwaardig doet het aan, dat nogal vaak de woorden niet in hun Sarnami vorm zijn gespeld, maar volgens de uitspraak die ze in het Standaard-Hindi hebben (welke in het Sarnami soms ook wel als variant kan voorkomen). Enkele voorbeelden: punaḥ (p. 30) en vagairah (p. 54) kunnen bezwaarlijk als Sarnami woorden wor- | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
den aangemerkt: het eerste is een Sanskrit woord, dat wel in het Hoog-Hindi doch niet in het Urdu wordt gebruikt (waarom het dan als voorbeeld van Sarnami gegeven?); het tweede is een Arabisch woord, dat in het Sarnami soms wel wordt gebezigd, maar dan als vagairă; het voorvoegsel bij telwoorden die een tiental min één aanduiden, is volgens de uitspraak van het Standaard-Hindi gespeld: unnais, untis, unās, unsaṭh, etc. (p. 62, 63); in het Sarnami is het prefix ŏn-: ŏ(n)nais, ŏntis, ŏncās, ŏnsaṭh (voor ŏ - u, zie ook punt 3); in het Sarnami hebben werkwoorden als chūṭe (p. 110), ṭūṭe (p. 111) geen lange klinker: chuṭe, ṭuṭe; maar wel de bijbehorende transitieve werkwoorden: choṛe, tūre; pahle (p. 34, 35), naukar (p. 50), bahan (p. 73), dost (p. 85) etc. zijn in het Standaard-Hindi gebruikte woorden; in het Sarnami: pahile, no(k)kar, bahin, dos.
Jnan H. Adhin | |||||||||
Paula Keijser, Suikerriet, Suikerverdriet. Slavernij in enkele 18e-eeuwse teksten. Culemborg: Educaboek 1985, 118 pag. f. 14,75‘Wanneer wij, kleine negerjongens, kinderen of kleinkinderen van slaven, op school les in de Vaderlandse Geschiedenis kregen, dan was dat natuurlijk de geschiedenis der blanke krijgslieden.(...) Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ras aan te kweken, dan dit geschiedenisonderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen’. Woorden uit Anton de Koms Wij slaven van Suriname, inmiddels ruim vijftig jaar geleden verschenen. Vandaag worden in Suriname andere vaderlandse geschiedenislessen afgedraaid, die stellig meer recht doen aan de vaak stuitende historische werkelijkheid. Daarnaast is onder Surinamers in Nederland gaandeweg een historisch besef gegroeid dat pal tegenover het kolonialistische ‘daar werd wat goeds verricht’ van de oude Nederlandse schoolboekjes staat. Tenslotte zijn ook de Nederlandse historici die een rooskleurig beeld van Suriname ten tijde van de slavernij schetsten nagenoeg uitgestorven. Toch is het zeker niet zo, dat ‘de Surinamer’ zijn geschiedenis kent, laat staan dat ‘de Nederlander’ iets van de Surinaamse geschiedenis weet. Het is daarom verheugend, dat met Suikerriet, Suikerverdriet een stukje Surinaamse (en daarmee Nederlandse) geschiedenis aan middelbare schoolleerlingen (bovenbouw h.a.v.o./v.w.o. en m.b.o.) wordt aangeboden. Zoals Paula Keijser zelf schrijft, mag men hopen dat het werken met de in dit boekje opgenomen teksten de leerlingen niet alleen iets leert over tekstkritiek, maar ook over slavernij en, uiteindelijk, over daar niet los van staande zaken als hedendaagse rassenwaan. In Suikerriet, Suikerverdriet worden twee achttiende eeuwse teksten met betrekking tot de Westindische slavernij in facsimile afgedrukt, te weten het gedicht ‘mijn negerjongen Cicero’ van de planter-dichter P.F. Roos en een fictieve ‘brief van Kakera Akotie aan zijn Broeder Atta’, gepubliceerd in het spectatoriale blad ‘De Denker’. Het is de bedoeling dat de leerlingen deze teksten kritisch lezen en de stijl maar vooral inhoud onderling vergelijken. Als ruggesteun worden in de rest van het boekje bondige en heldere uiteenzettingen gegeven over de kolonistenpoëzie, de spectators, en de historische werkelijkheid van de slavernij. Hierna krijgen de leerlingen een lange reeks werktips, vragen en opdrachten voorgeschoteld. Tenslotte zijn een literatuurlijst en verantwoording van de (mooie en ter zake doende) illustraties opgenomen. | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
Ik kan niet anders zeggen dan dat Paula Keijser er een mooi boekje van heeft gemaakt. De teksten zijn goed gekozen en ingeleid en bieden alle mogelijkheid tot oefening van taalkundig en historisch inzicht. Of het werken met dit boekje inderdaad ook racistische vooroordelen bloot zal leggen en zelfs helpen bestrijden durf ik niet te zeggen. Zeker die laatste pretentie is niet gering. Toch een kritische noot. Het systeem van de slavernij deugde natuurlijk niet. Tegenwoordig zullen weinigen dat nog ontkennen. Het is jammer dat de schrijfster de verwerpelijkheid van de slavernij steeds maar weer wil duidelijk maken; soms schuwt zij daarbij het cliché niet. Het beeld dat toch weer opdoemt is dat van de arme, uitgebuite en weerloze slaven versus de brute meesters: over de kracht van de slaven, over hun cultuur en verzet, lezen we weinig. Ons wordt toch weer de bril opgezet van de Europeaan, zelfs in de teksten. Zoals Keijser zelf aangeeft, gebruikten immers zowel Roos als De Denker een fictieve slaaf om hun eigen ideeën over de slavernij (respectievelijk pro en contra) te ventileren! Overigens kan ik het de auteur bepaald niet aanrekenen dat zij, afgezien van enige passages over lijdelijk slavenverzet en marronage, zo weinig schrijft over de visie van de slaven zelf. Het weinige dat hierover bewaard is gebleven is zelden bestudeerd. Het zal nog veel onderzoek vergen voor wij de werkelijkheid die de slaven doorleefden anders dan met algemeenheden kunnen beschrijven. Gert Oostindie | |||||||||
C.N. Dubelaar, A Study on South American and Antillean Petroglyphs. Dordrecht: Foris, 1985. Caribbean Series 3, Koninklijk Instituut Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden. (Handelseditie proefschrift Leiden, 1984).De auteur kreeg zijn belangstelling voor Zuidamerikaanse rotstekeningen in de periode 1951-1965, waarin hij in Suriname werkte als leraar. Na deze periode ondernam hij verschillende reizen naar de Guiana's en de Antillen om informatie in het veld te verzamelen. Rotstekeningen (petroglyphen) zijn in de rots geslepen of gehakte voorstellingen - rotsschilderingen worden door Dubelaar niet behandeld - en komen over een groot deel van Zuid-Amerika en de Antillen voor. De afbeeldingen zijn veelal weinig naturalistisch, terwijl de wat ingewikkelder voorstellingen onderling weinig overeenkomsten vertonen: ze doen erg individualistisch aan. Vast staat dat het merendeel door Indianen in de pre-Columbiaanse periode gemaakt is. Rotstekeningen vormen dus een speciale vondstcategorie binnen het materiaal dat ons uit de Zuidamerikaanse prehistorie rest. Archeologen die zich met het gebied bezighouden, besteden weinig aandacht aan rotstekeningen omdat een koppeling aan het overige materiaal problematisch blijkt. De studie van Dubelaar is een unicum in die zin dat hier nu eens een degelijke beschouwing wordt gewijd aan de vele aspecten van rotstekeningen: de techniek waarmee ze zijn gemaakt, de steensoorten waarop ze voorkomen, de ‘sites’ en hun oriëntatie, de datering, de interpretatie en de geografische distributie. De waarde van Dubelaars werk is vooral gelegeven in de inventarisatie van de problematiek, het vele aangedragen basismateriaal - waaronder de voortreffelijke bibliografie - en de geografische indeling gebaseerd op bepaalde motieven (‘pilot motifs’). Deze aanpak is in zoverre succesvol dat inderdaad blijkt dat een aantal motieven vooral voorkomt in bepaalde regio's. Zo blijkt het Amazone-bekken, wat deze motieven betreft, in een aantal gevallen een eenheid te vertonen, terwijl het zeer opvallend is dat er praktisch geen eenheid blijkt te bestaan tussen Venezuela en de Antillen. Dit is opmerkelijk omdat er een langdurige immigratie vanuit Venezuela naar de Antillen heeft plaatsgevonden. Deze laatste constatering is gebaseerd op overeenkom- | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
sten in het aardewerk, met name het versierde, en de datering van de ‘sites’. Dit gebrek aan overeenkomst tussen de Venezolaanse en Antilliaanse rotstekeningen zou er op kunnen wijzen dat de functie van rotstekeningen in de gemeenschappen waarin ze werden gemaakt, een geheel andere was dan van aardewerkversiering. Het is bewonderenswaardig dat een ‘self-made’ archeoloog zo verbeten en diepgaand gedurende tientallen jaren in deze weerbarstige materie is gedoken; het boek dat nu ter tafel ligt somt uitermate volledig op wat er tot nu toe gedaan is, biedt hierdoor een basis voor anderen verder te komen en toont tevens de noodzaak aan veel vollediger en systematischer gegevens te verzamelen dan tot nu toe is gedaan. Bovendien wijst de auteur de weg om door middel van motiefclusters over een groter gebied tot indelingen te komen, die met andere archeologische gegevens in verband gebracht kunnen worden.
A.H. Versteeg | |||||||||
Will Degrouchy en William L. Magee, Jungle Gold: van de Goudvelden van Suriname. Geannoteerd en voorzien van een inleiding door Ir. Frans C. Bubberman. Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 160 p. f. 59,50.De reeks fraai verzorgde werken over Suriname van de Walburg Pers is vermeerderd met een heruitgave, tevens vertaling in het Nederlands, van Jungle Gold, Dad Pedrick's Story (Indianapolis, 1930). De Amerikaanse auteurs noteerden verhalen verteld door de werktuigkundige Howard Pedrick, die van 1899 tot 1901 in opdracht van twee geldschieters bezig was met het opzetten van een goudwinningsbedrijf aan de Pakira-kreek, Marowijne. Zoals de bewerker in zijn voorwoord opmerkt hebben die geschiedenissen een tweevoudig karakter. Aan de ene kant vertonen ze eigenschappen van ‘sterke verhalen’, met elementen van overdrijving en sensatiezucht, en met feitelijke onjuistheden. Aan de andere kant leveren de scherpe opmerkingsgave, de grote betrokkenheid, en de vertelkwaliteiten van Pedrick een serie authentieke beelden op van de goudwinning aan de Marowijne in het begin van de twintigste eeuw en van wat daarmee samenhing. Er is bijvoorbeeld een indringende beschrijving van het lot der Franse déporté's in die dagen, die nieuwe aspecten toevoegt aan deze dramatische periode in de koloniale geschiedenis van Frans en Nederlands Guiana. Ook komt de vriendelijke en bereidwillige bosnegerkapitein Apatoe, gids en vriend van de Franse ontdekkingsreiziger Jules Crevaux (later gidste hij ook Henri Coudreau) in een nader licht te staan: hij verschijnt hier als een indrukwekkend en machtig personage; men kan hem maar beter te vriend houden. En zo zijn er meer verrassende ‘nieuwe kijkjes’ op bekende zaken. De natuur heeft een diepe indruk op Pedrick gemaakt; dat blijkt verschillende malen. De onderliggende gedachte in het boek is, dat de kracht van het oerwoud op den duur groter is dan die van de mens die met zijn activiteiten probeert daar inbreuk op te maken. Jungle Gold is een boeiend boek met - voor lezers met voldoende kritische zin - interessante en belangwekkende gegevens over het Suriname van ca 1900; het is daarom op zichzelf reeds lezenswaard. De waarde wordt duidelijk vergroot door het commentaar. Bubberman heeft op drie fronten: inleiding, illustraties, noten, belangrijke informatie toegevoegd. De grondige technische, geografische en historische kennis die uit deze toevoegingen blijkt wordt geevenaard door de grote speurzin van de bescheiden bewerker. Daardoor is Jungle Gold ook een beetje een boek van Bubberman geworden.
C.N. Dubelaar | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
Shrinivâsi: Een weinig van het Andere. Bloemlezing samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed. Haarlem: In de Knipscheer, 183 pag.Bij de Nederlandse uitgeverij In de Knipscheer verscheen in 1984 de prachtig uitgevoerde bundel Een weinig van het Andere, die een door Geert Koefoed ingeleide en samengestelde bloemlezing bevat uit het werk van de Surinaamse dichter Shrinivâsi (ps. voor M.H. Lutchman, geb. 1926). In hoeverre behoeft deze zo bekende dichter nog een introductie? Koefoed schrijft evenwel dat zijn werk in Nederland vrijwel niet bekend is. Maar dat zegt hij voor de Nederlandse lezers; geldt dat ook voor de Surinaamse of de Nederlandse van Surinaamse herkomst? Werd en wordt Shrinivâsi werkelijk gelezen of heeft men alleen een vage kennis van enkele incidentele gedichten? Wie kent deze echt Surinaamse poëzie in zijn details, in al de kracht die de dichter met woord en beeld weet op te roepen? De beperkte verspreiding van de meest in eigen beheer uitgegeven bundels van Shrinivâsi zal er oorzaak van zijn dat velen nooit echt kennis hebben kunnen nemen van het dichtwerk of niet meer omdat lang niet alles nog verkrijgbaar is. Shrinivâsi (= een samentrekking van Shrinâmnivâsi = bewoner van Suriname) publiceerde achtereenvolgens Anjâli (1964; 19712); Pratikshâ (1968); Dilâkâr (1970); 1 minuut stilte (1970); Om de zon (1972); Oog in oog (1973); Vrijgevig als altijd (1977) en Als ik mijn land betreed (1980). Wie de ontstaansgeschiedenis van deze bundels - die Koefoed uitvoerig beschrijft in zijn inleiding - overziet, zal opmerken dat Shrinivâsi in de jaren dat hij als onderwijzer op Curaçao werkzaam was (1950-1964) een zeer produktieve tijd heeft gekend, die de basis voor zijn later schrijverschap vormde. In het buitenland hield hij zich met zijn culturele identiteit als Surinamer van Hindoestaanse afkomst bezig. Shrinivâsi heeft later veel gereisd in Europa, het Caraïbisch gebied en in Zuid-Amerika, en de ervaringen die hij daarbij heeft opgedaan kregen een poëtische weerslag in diverse bundels. De totale poëtische produktie vertoont zo een cyclische structuur: na het Hindoestaanse Surinamer zijn met een sterk nationalistische gerichtheid op het land en zijn bewoners, beschrijft Shrinivâsi de Derde Wereld-problematiek van het Caraïbisch gebied en Latijns-Amerika, waarna hij in zijn laatste werk terugkeert naar zijn land van herkomst, nu de Republiek Suriname. Koefoed - in de jaren zestig leraar Nederlands in Suriname en bijvoorbeeld ook mede-redacteur van het recente De talen van Suriname - heeft een heldere deskundige inleiding geschreven en een prachtige keuze gemaakt uit Shrinivâsi's poëzie, waarbij hij er mijns inziens in geslaagd is een evenwicht te vinden tussen persoonlijke voorkeur en representativiteit. Alle bekende gedichten komen voor, maar daarnaast zien we ook een aantal minder voor de hand liggende voorbeelden. Koefoed heeft daarbij de debuutgedichten die Shrinivâsi op Curaçao in het Caraïbisch Venster plaatste en die nog getuigen van een epigonisme van de Nederlandse woordkunst terecht weggelaten, omdat ze niets vertolken van die gevoelens die de dichter zal uiten als hij zijn eigen stem gevonden heeft. Hier blijkt wel even dat Koefoed niet op de hoogte is van de Antilliaanse literatuur, want het tijdschrift Caraïbisch Venster was zeer bescheiden en had niet veel meer pretentie dan als reclame te dienen voor een plaatselijke boekhandelaar. Echt ‘letterkundig leven’ vertegenwoordigde het niet. En de Antilliaanse Cahiers verschenen pas vanaf 1955. Wat Shrinivâsi aantrof was het Nederlandstalige literaire tijdschrift De stoep dat op het punt stond opgeheven te worden, en het Papiamentstalige Simadan, opgericht door de stimulerende invloed van de Surinamer René de Rooy, maar helaas verschenen er maar drie nummers van. | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
Koefoed moet een gelukkig man geweest zijn toen Shrinivâsi hem nog een ongepubliceerd uitvoerig gedicht gaf. De inleider karakteriseert het gedicht als ‘een prachtige verwoording van Shrinivâsi's visie op poëzie,’ waarin ‘de centrale thema's van zijn dichterschap alle aan de orde’ komen. En hij heeft gelijk: het gedicht vormt een mooie sluitsteen voor deze bundel. In acht delen van een onregelmatig aantal over het algemeen korte strofen bepaalt de dichter zijn tegenwoordige positie, nu hij definitief naar Suriname is teruggekeerd, en geeft hij een terugblik op zijn loopbaan en ontwikkeling als dichter. Vroeger voelde hij zich geroepen zijn land te bezingen en de verschillende bevolkingsgroepen samen te binden. Hij zag zijn taak als dichter als van een profeet die zijn mensen oproept. Maar langzamerhand verloor deze profeet het geloof in de macht van het woord en trok zich vervolgens ontgoocheld terug in zichzelf, waar slechts de stilte die hem omgeeft restte. Hij bepaalt zijn gevoelens ten opzichte van Nederland in het vijfde deel van het gedicht: wie koopt mij daar een one-way weer
wie vraagt: hoe gaat het met holland
ik die reeds lang heb gekozen
over en binnen 's lands grenzen
De oorzaak van de ‘stilte’ doet Shrinivâsi kritisch staan tegenover de huidige situatie in Suriname: Een ongebruikelijke stilte
heeft in ons een plaats veroverd
...
ik die luister naar mensen
rouw niet om het poeweriele bedrijf
dat een volwassen volk in de weg staat
toch sta ik perplex en verwonderd
hoe men zelfs geen woorden meer vuil maakt
aan zichzelf, het land en de toekomst
...
wie een mens verovert met angst
zal omkomen in een lawine van wanhoop
zal verzuipen in een kolk van twijfels
vereenzaamd op de kust van de dood
Aldus enkele fragmenten uit het begin, midden en einde van het gedicht. Maar Shrinivâsi ziet toch nog hoop voor zijn land in de jeugd, bij wie hij zuiverheid, vriendschap, vertrouwen en liefde aantreft. Om binnen ‘dit beloftevolle land’ gelukkig te kunnen zijn in de toekomst, roept de dichter op: word wat een mens was in den beginne
waar een mens nog vertederd naar kijkt
In dit slotgedicht vinden we de belangrijke trefwoorden van Shrinivâsi terug, de bedrieglijk eenvoudige zinsbouw, vol beelden van land en natuur van Suriname, met zijn voortdurende spanning tussen het gewone woord en de grootsprakigheid die de dichter voortdurend moet bedwingen. Het gedicht begint met het persoonlijke ‘ik’ en eindigt met het algemene ‘je’, waaruit blijkt dat Shrinivâsi uiteindelijk toch volhoudt zijn oproepen tot | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
het volk te plaatsen. Zijn poëzie blijft gericht op de ander om deze te laten delen in ‘een weinig van het Andere’, dat de dichter in zo ruime mate in twintig jaar consistent heeft verwoord.
Met de dikke poëziebundel van Edgar Cairo: Lelu lelu! Het lied der vervreemding (1984) en deze prachtig uitgevoerde bundel van Shrinivâsi bouwt In de Knipscheer langzamerhand een mooie serie Surinaamse poëzie op, waartegen de antologie van die andere belangrijke dichter - R. Dobru: Boodschappen uit de zon van uitgeverij Meulenhoff - maar povertjes afsteekt.
Wim Rutgers | |||||||||
De auteurWim Rutgers (1941) was van 1972-1975 leraar Nederlands in Suriname en sinds 1975 op Aruba. Hij publiceerde recensies en artikelen over Nederlandstalige Caraïbische literatuur in diverse tijdschriften op de Nederlandse Antillen en in Nederland. In 1984 verscheen bij Leopold/Charuba de studie De Caraïbische jeugdboeken van Miep Diekmann, bij welke uitgeverij binnenkort ook zijn bundeling van een aantal artikelen betreffende Nederlandstalige Caraïbische literatuur zal verschijnen. Momenteel legt hij de laatste hand aan een studie over koloniale Antilliaanse poëzie uit De Curaçaosche Courant van 1812-1865. | |||||||||
D. Verroen en N. Kuiper (red.), Ons Surinaamse ik, Den Haag: Leopold, 1984, 111 pagina's. Prijs: f 21,50.In - Ons Surinaamse ik - een bloemlezing van verhalen en gedichten van Surinaamse auteurs, kunnen onze Surinaamse maar ook Nederlandse kinderen kennis maken met verschillende facetten van de Surinaamse cultuur. Zover mij bekend is deze bloemlezing de eerste die in Nederland is verschenen. De samenstellers zijn hiervoor helemaal naar Suriname getogen. Zij hebben met of zonder medeweten c.q. toestemming van enkele auteurs dit boek samengesteld. Ik kom hier later op terug. Zo langzamerhand blijkt Suriname heel veel talent(en) in huis te hebben, die naar mijn mening veel vaker in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun werk te publiceren. Surinaamse schrijvers worden wat publikatiemogelijkheden betreft teveel aan hun lot overgelaten, wat tot gevolg heeft dat men het werk in eigen beheer moet uitgeven. Niet altijd blijkt dit een succes te zijn en zo dreigen heel wat kostbare pennevruchten verloren te gaan. Het Ministerie van Onderwijs in Suriname heeft in deze zeker een taak, temeer daar Surinamers hunkeren naar een eigen identiteit. En de wil om te schrijven is aanwezig. Dit blijkt duidelijk uit de pennevruchten van de auteurs in Ons Surinaamse ik. Nederlandse ‘Suriname’ deskundigen hoeven niet altijd te bewijzen dat zij voor en over ons schrijven, wat niet wegneemt dat dit initiatief van de samenstellers zeer is toe te juichen. In deze bloemlezing komen zestien bekende en minder bekende auteurs aan het woord. Verhalen en gedichten uit eerder gepubliceerde werken met vaak een inleiding passeren de revue. Theo Doelwijt laat weer van zich horen, nu met een spannend Indianenverhaal. Vader Mapajawari en zijn zoon Okojo worden pijnlijk verrast door de gevreesde menseneters. Mapajawari wordt op een wrede wijze afgemaakt. Okojo is van dit alles getuige, maar moet zich uit lijfsbehoud in een boom schuilhouden. Ook André Cirino (de grote Indiaanse verteller) besteedt tweemaal aandacht aan de heldendaden van de oorspronkelijke bewoners van Suri- | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
name. In ‘Tamoesi’ straft de Indiaanse god als er een overtreding wordt begaan. Gerda Havertong vertelt in ‘De fiets van papa’ over de gebeurtenissen rond 25 november - onafhankelijkheidsfeest. Twee jongens, Freddy en Kenneth, slopen de fiets van de vader van laatstgenoemde. Het doel is een schaafijswagen te creëren. Vader, die niets vermoedend met zijn andere zoon Imro naar het onafhankelijkheidsplein gaat, komt tot de ontdekking dat de wielen van zijn fiets voor deze ‘job’ zijn gebruikt. Met dit verhaal laat de schrijfster blijken dat Surinaamse kinderen vaak heel creatief zijn. De schrijfster - zelf ‘bekend van toneel en t.v.’ - doet met dit verhaal, ook allerlei leuke herinneringen aan Switi Sranan opleven. Gerrit Barron, de meest produktieve kinderboekenschrijver van Suriname laat zijn lezertjes Suriname niet alleen beleven, maar ook ‘proeven en ruiken’. Het verhaal over de familie Soravasingh (uit zijn boek Een lach en een traan) speelt zich af in het district Saramacca. Vader John is Hindustaan en moeder Thea een Creoolse. Gerrit's integratie-ideeën, die hij goed heeft weten te verpakken lopen als een rode draad door het verhaal. Toch rijst bij mij de vraag of Gerrit juist met het benadrukken van deze twee etnische bevolkingsgroepen niet onbewust de anderen buitenlaat. Zeer zeker is het belangrijk voor de eenheid van onze natie, dat met name auteurs, die immers tot de voornaamste cultuurdragers kunnen worden gerekend, zich met de kwestie identiteit c.q. integratie bezighouden. Maar is dit altijd gerechtvaardigd? Mij lijkt het waardevol dat Gerrit - zelf hoofdonderwijzer - zich vooral in kinderboeken, meer toelegt op het Surinamer zijn in het algemeen en minder op de etnische afkomst. Kinderen leren vanzelf en het is zaak dat schrijvers zich hiermee bezighouden. Desondanks blijft deze schrijver een verrijking voor de Surinaamse (jeugd)literatuur. Ook Edmé Wiekslag die volgens de samenstellers haar medewerking heeft verleend aan dit werk debuteert met enkele verhalen. In ‘Een Surinaams kind’ vertelt zij over haar Creools-zijn en haar Afrikaanse voorouders. In het ander verhaal krijgt de lezer een beeld van de geschiedenis van Suriname. De bijbehorende illustratie is goed tot zijn recht gekomen in het verhaal. Toch betrap ik deze schrijfster op enige ‘achterhaalde’ informatie, waar ik mij lichtelijk aan heb geërgerd. De begrippen ‘Creool’, ‘Bosneger’ en dit geldt ook voor ‘Marron’ zijn alle begrippen die ons door een koloniaal denken zijn opgedrongen. Wat is nu de zin van het maken van een onderscheid tussen een Creool en een Bosneger als beiden Afrikaanse voorouders hebben? Ik ben niet zo'n voorstander van de zogenaamde ‘etnische identiteit’ in kinderboeken, alhoewel ik moet bekennen dat onze geschiedenis er vaak om vraagt.... Toch is de schrijfster met de verhalen in deze bloemlezing een nieuwe welkome aanwinst voor de Surinaamse literatuur. Orlando blijkt een goede ‘rijmer’ te zijn: jammer dat hij zo weinig van zich laat horen. In zijn regenton kwaakt een kleine todo, terwijl je bij Ma-é en Pa-é altijd wat vindt, zoals bakabana en petjil. De inleiding bij het gedicht ‘Kersen zijn rood’, geeft de lezer een beeld van Suriname's moestuin. Mechtelly laat ook in deze bloemlezing van zich horen in ‘Moeder bakt cassavebrood’ en ‘Rijst oogsten met vader en moeder’. De illustratie bij het eerste verhaal spreekt voor zich en de verhalen zijn een ‘kinderdroom’ rijker. Mechtelly blijkt een boeiende vertelster te zijn, helaas lezen wij te weinig van haar hand. H. Heyde - de grote natuurliefhebber en kenner - geeft een eigen invulling op het alfabet: A is Anansi, B is de Boni-boni enz. Zijn prachtige verhalen over respectievelijk ‘Een tijgerkat in het bos’ en ‘De aap en de kaaiman’, getuigen van zijn liefde voor de natuur van Suriname. En welke Surinamer zou deze liefde niet delen? | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
De legendarische Wan Bon van de overleden Dobru is en blijft een monument in de poëzie van Suriname. Een prachtig gedicht dat getuigt van de liefde en nationalistische gevoelens van deze dichter voor zijn land. Overigens zou Dobru niet kompleet zijn als hij niet vertelt over de cultuur van Suriname. Over Winti is al veel gezegd en geschreven, maar deze dichter bij het kind brengen is zeker positief te noemen. Het trauma ‘afkodre’ (pag. 84) waarmee veel Surinamers hier in Nederland te maken hebben, zal kunnen worden voorkomen als de Surinamertjes op een goede en positieve wijze kennis maken met deze voor Suriname(rs) zeer belangrijke religie. Onze Dobru is helaas veel te vroeg heengegaan en zijn aanzet zou zeker moeten worden voortgezet. H. Hijlaard en J. Slagveer (beiden ook overleden) worden herdacht in deze bloemlezing. Zijn deze drie overleden schrijvers bewust bij elkaar gekozen (pag. 77 t/87)? Paul Marlee's (‘Voor Gaby’) en Orsine Nicol's (‘Mijn Surinaamse ik’) waaraan de titel voor dit boek is ontleend, spreken beiden van het nationalisme dat hen bezielt voor hun vaderland. Het boek zou zonder Anansiverhalen en illustraties niet kompleet zijn, maar ook daar kan de lezer zich op verheugen. Noni doet Anansi weer leven en ook A. de Groot vertelt op zeer gepaste wijze over ‘De geest in de fles’ - een soort Ali-Baba-achtig of Alladin-achtig verhaal. De auteurs in Ons Surinaamse ik zijn er min of meer in geslaagd de Surinaamse cultuur dichter bij het Surinaamse en Nederlandse kind te brengen. Hopelijk zullen de verschillende auteurs worden gestimuleerd en in de gelegenheid gesteld om hun verborgen werk nu te gaan publiceren in Nederland en in Suriname. Tijdens het schrijven van deze recensie heb ik geprobeerd de uitgever te bereiken om duidelijkheid te krijgen omtrent deze publikatie. Mij werd medegedeeld dat het boek met toestemming van de bond van Surinaamse schrijvers is samengesteld en dat zij er ook van op de hoogte is. Dit zou ook moeten gelden voor de auteurs. Mij was echter niets bekend en ik mocht via ‘de etalage’ van een boekhandel kennis maken met deze publikatie. Voor mij een bevestiging dat er nog Surinamers rondlopen met de ‘tje-potie’ en ‘dantje-meneer’ mentaliteit.
Orsine Nicol | |||||||||
De auteurOrsine Nicol is sociaal-cultureel werkster en studente aan de Vrije Universiteit, Amsterdam. Zij won in 1975 met haar bundels ‘Bari’ en ‘Sangravu’ de literaire prijsvraag van Sticusa als stimulans voor jonge schrijvers. In 1977 publiceerde zij in eigen beheer 'n Antwoord, een serie protest- en liefdesgedichten. Zij heeft ongepubliceerd werk met name kinderboeken en gedichtenbundels. | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
Paul van Gelder, Werken onder de boom. Dynamiek en informele sector: de situatie in Groot-Paramaribo. Dordrecht: Foris Publications. (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean series 2) Prijs: f. 30,-Aan het begrip informele sector, en daarmee ook de formele sector, kent Van Gelder slechts analytische waarde toe. De feitelijke situatie is aanmerkelijk gecompliceerder en genuanceerder dan dat je die zonder meer in het bovengenoemde analytische kader zou kunnen passen, zonder die situatie geweld aan te doen. Het risico van analytische concepten is echter wel dat die een eigen leven gaan leiden en verklarende waarde gaan krijgen. De consequentie hiervan is onder andere, dat wanneer men de criteria van de informele sector - waarover straks meer - toepast op economische activiteiten alle niet- en prekapitalistische economische systemen (bijvoorbeeld economieën van tribale volkeren, ‘peasant economy’, etc.) gaat reduceren tot de categorie informele sector. Een van de consequenties hiervan is dat de analytische waarde van het begrip afneemt.
Bovengenoemde reductie zou op haar beurt strijdig zijn met de opvatting, ook door Van Gelder gehuldigd, dat de informele sector een afgeleide en ondergeschikte economische categorie van de formele, i.c. kapitalitische sector is. Het structureel deterministische denken ontneemt zodoende niet-formele economische structuren de relatieve autonomie van hun ontstaan en ontwikkeling. In dit verband is het relevant te zien hoe de Surinaamse kleine landbouw, volgens de criteria van Van Gelder tot de categorie informele sector behorend, juist op het ogenblik dat ‘het kapitaal’ en de Surinaamse staat geen aandacht ervoor hadden (vanaf het begin van deze eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog) zich heeft ontwikkeld. Over het ontstaan van de stedelijke informele sector in Suriname kan men stellen dat een belangrijke oorzaak ervan gelegen is in de idee van een onbruikbaar industriëel reserveleger, zonder daarmee de interne, Surinaamse situatie gelijk te stellen met bijvoorbeeld de Europese of die in andere landen van de Derde Wereld. De interne structuur van die sector is echter vergelijkbaar met die van niet- of prekapitalitische systemen, die ingebed waren of zijn in een traditionele sociale organisatie. Met andere woorden mensen gebruiken reeds lang beproefde overlevingsstrategieën in een zich wijzigende context. In verband met het bovenstaande, epistemologische probleem van het ontstaan en de ontwikkeling van een informele sector ziet men dat de wetenschappelijke discussie de vaker vertoonde oscillerende beweging laat zien: tegenover het vroegere beschouwen van de informele sector als een autonoom verschijnsel (bijvoorbeeld de duale economie) staat de meer recente opvatting van een afgeleide ontwikkeling. Wat nuttiger lijkt is een meer syntetiserende en historiserende benadering van het verschijnsel.
Het externe kader Van Gelder plaatst de informele sector binnen een extern en een intern kader, die beide bijdragen tot de specifieke dynamiek van deze sector; een dynamiek die volgens de auteur kenmerkend is voor die van de gehele Surinaamse samenleving (zie p. 10). Mag men hieruit concluderen dat het Surinaamse ‘verkeer’ (economisch en anderszins) informeel van aard is? (vgl. p. 121; zie hier eveneens het risico van de meer dan analytische draagwijdte van dergelijke begrippen). Het externe kader van de informele sector wordt bepaald door de ontwikkeling van het kapitalisme en de rol van de staat. De specifieke methodologie door Van Gelder toegepast is de resultante van een wetenschappelijke reflectie op het ontstaan en bestaan van deze sector in een op kapitalistische leest geschoeide, zich moderniserende samenleving. Een reflectie die zich sterk op het externe kader oriënteert. Van Gelder poogt | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
ter aanvulling de aandacht ook te verplaatsen naar de interne dynamiek en de specifiek regionale, i.c. Surinaamse context. Als gevolg van de kapitalistische ontwikkeling en daarmee de ‘vrijmaking’ van boeren en ambachtslieden van hun produktiemiddelen ontstaat een voor de industriële ontwikkeling noodzakelijke arbeidsreserve. In veel ontwikkelingslanden blijkt slechts een deel van deze reserve te kunnen worden verwerkt, een ander deel verpaupert of marginaliseert. Adams zou in dit verband kunnen spreken van ‘menselijke afval’.Ga naar eind1. Marginalisering kan men als een totaal sociaal feit beschouwen in die zin dat deze het hele leven van de betrokkenen raakt. Los van de vraag naar de oorzaken spreekt Lewis in dit verband dan ook terecht van ‘culture of poverty’.Ga naar eind2. Om in zijn levensonderhoud te voorzien wordt de verpauperde bevolking gedwongen om, zoals men dat in Suriname zou zeggen, te gaan ‘hosselen’ (een begrip dat op zijn minst ook de informele activiteiten dekt). Van Gelder plaatst het ontstaan van beide sectoren, de formele en de informele, in het recente verleden zodoende tegen de achtergrond van het antagonisme tussen arbeid en kapitaal. Hij vergist zich wanneer hij de ‘breuklijn’, die tussen beide sectoren loopt, als een indicatie voor ‘... diepgaande maatschappelijke tegenstellingen en potentiële bronnen van conflict’ beschouwt (p. 118). In de eerste plaats verheft hij daardoor een analytisch model tot een verklarend; iets waar ik al voor heb gewaarschuwd. In de tweede plaats is het bovengenoemde antagonisme, en dit punt hangt samen met het eerder genoemde epistemologische probleem, fundamenteel anders van aard dan dat tussen de klasse van arbeiders en kapitalisten. Om te beginnen wordt de formele sector niet als klassevijand ervaren (het idee alleen al!). Bovendien vindt, hoewel op een andere schaal, ook in de informele sector concentratie van produktiemiddelen plaats ook al worden de produktieverhoudingen niet bepaald door het eigendom van de produktiemiddelen maar door verwantschaps- en vertrouwenrelaties. In de derde plaats is de informele sector intern ‘verbrokkeld’ ten aanzien van de soorten activiteiten en de mate van het informele karakter en is er sprake van een hoge mate van individualisme. Tot het externe kader rekent Van Gelder eveneens de staat die door onder andere een differentiërend economisch beleid - waarbij economische activiteiten die buitenlandse investering aantrekken of de export dienen, worden bevoordeeld - een cruciale rol speelt bij de ontwikkeling van de informele sector. Hoewel de auteur de staat deze rol toedicht komt dat in zijn studie geenszins uit de verf. Integendeel, men ziet een zwakke overheid, die juist door haar grote afwezigheid in de urbane economie en haar onvermogen om de arbeidsmarkt te reguleren, een speelbal blijkt van binnen- en buitenlandse economische krachten. Er is in feite geen sprake van een relatieve autonomie van de staat, ook niet, zoals Van Gelder meent, na de staatsgreep van 1980. Het stopzetten van de financiële hulp uit Nederland reduceert de schijn van de autonomie tot een farce. Ik kan mij dan ook niet aan de indruk onttrekken dat het betrekken van de staat en zijn relatieve autonomie ‘wishful thinking’ van Van Gelder verraadt. De enige reële bijdrage die de Surinaamse overheid heeft geleverd aan de sanering van de informele sector is het binnen een systeem van politieke patronage in dienst nemen van haar politieke, veelal in de stad geconcentreerde aanhang. Naast het hierboven behandelde structureel te noemen externe kader heeft ook een extern conjunctureel kader bijgedragen tot de ontwikkeling en dynamiek van de informele sector. Van Gelder behandelt in hoofdstuk acht in het kort wel de symptomen ervan maar gaat voorbij aan de complicaties daarvan voor zijn methodologie. In het geval van autoreparatie ziet men een versterking van de marktpositie der monteurs, die leidt tot een relatieve machtspositie van deze monteurs tegenover hun formele werkgevers en daarmee | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
tot het scheppen van ruimte voor het beter betaalde, informele reparatiewerk. Aan de andere kant ziet men hoe de autobezitter zich als gevolg van de stijging van de kosten van het autobezit noodgedwongen tot de goedkoper werkende ‘informele monteurs’ wendt. Ook in het geval van de afzet van meubels door de informeel werkende meubelmakers ziet men hoe vraag en aanbod hun produktie bepalen.
Het interne kader en zijn dynamiek Naast het externe kader van de informele sector plaats Van Gelder het interne en zijn dynamiek. Beide kaders zijn van invloed op de aard van deze dynamiek. Let men vooral op het interne kader dan komt men tot de volgende definitie van de informele sector: ‘... als het geheel van economische activiteiten dat wordt verricht door mensen die binnen eenzelfde bedrijfseenheid allen onderling in een verwantschaps- of vertrouwensrelatie staan’ (p. 74). Niet slechts het karakter van de werkrelaties is mijns inziens het meest interessante maar veeleer de consequenties hiervan voor de positie van, zoals Van Gelder ze consequent noemt, de werkers. Enerzijds bestaan er geen geschreven arbeidsovereenkomsten, net zo min als er een adequate bedrijfsadministratie bestaat, of het bedrijf een juridische titel heeft, anderzijds sluit de aard van de werkrelaties organisatie van de factor arbeid uit; is er per definitie strijdig mee. In een land als Suriname waar de sector arbeid goed is georganiseerd, is dat een opmerkelijk onderscheidend criterium. Wat de arbeidsrelaties betreft, blijkt uit de voorbeelden in hoofdstuk acht dat het analytische onderscheid tussen een formele en een informele sector nauwelijks hanteerbaar is, wat meer pleit voor een continuüm benadering (een taxonomie die de verschillende typen bedrijvigheid en soorten werk rangschikt). Deze benadering doet de sociale werkelijkheid meer recht. De opmerking van Van Gelder dat deze te empirisch is, vind ik te weinig onderbouwd. Aangezien bovendien in de formele sector, zoals bijvoorbeeld bij de overheid met haar politieke patronage, verwantschaps- en vertrouwensrelaties van belang zijn, is er volgens de auteur een grote kans dat de scheidslijn tussen formele en informele activiteiten vervaagt (p. 121). De interne dynamiek van de Surinaamse maatschappelijke organisatie en die van de informele sector vertonen derhalve vergelijkbare trekken. Methodologisch beschouwd denk ik dat voor het externe kader en zijn structurerend vermogen de benadering van Van Gelder meer op zijn plaats is maar dat voor een meer adequate weergave van de interne structurering de continuümbenadering meer vruchten afwerpt. Als het meest kenmerkend voor de interne dynamiek van de informele sector beschouwt Van Gelder de gevolgde inkomensgenererende strategieën. Hij onderscheidt een viertal van deze strategieën:
Activiteiten in de informele sector zijn daarbij afhankelijk van die in de formele, bijvoorbeeld de import van machines, onderdelen, grondstoffen, etc., die nodig zijn voor de informele bedrijvigheid; verhandeling van de ‘informele produktie’ via formele kanalen; import of produktie van goederen (bromfietsen, auto's, en dergelijke) stimuleert ook informele activiteiten; uitbesteding van kleinschalige detailhandel aan ondere andere straathandelaren evenals het betrekken van informeel werkende bedrijven als onderaannemers en kredietverstrekking door banken. | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
Maatschappelijke relevantie Het maatschappelijke belang van aandacht voor de informele sector lijkt, gezien de toename van het aanbod van arbeid en het achterblijven van formele werkgelegenheid, alleen toe te zullen nemen. Het belang van een dergelijke studie als die van Van Gelder is dan ook onmiskenbaar, ook al is hiermee slechts een tipje van de sluier opgelicht van de Paramaribose informele sector, namelijk de ‘bovenkant’ van deze sector. Ernstiger en urgenter liggen de problemen aan de onderkant, onder andere waar het de positie van vrouwen in deze sector betreft. Er zit echter iets paradoxaals aan het bovengenoemde belang, dat te maken heeft met de maatschappelijke positie en status van deze sector. Tegenover de wetenschappelijke belangstelling en de maatschappelijke noodzaak van aandacht voor de informele sector is er van de kant van de ‘informelen’ juist weinig behoefte om echt inzage te geven in hun handel en wandel, die ondermeer wordt gekenmerkt door het ‘illegale’ karakter ervan. Bovendien zijn zij een smet op de nationale trots, door overheden dan ook met een zeker dédain beschouwd, en relatief nadelig voor de formele kapitaalsbelangen.
J. Morenc |