| |
| |
| |
Een merkwaardige koloniale erfenis: een en ander over Surinaamse familienamen
Wilfried Dierick
In de vorige aflevering van Oso (jrg 3, nr. 2) merkte Spong - n.a.v. het tegen ‘een zekere Lijk-Wan’ in 1873 uitgesproken doodvonnis - op: ‘Wat zal die man zijn naam verfoeid hebben’. Mijns inziens is dat nog maar de vraag.
Uit de kontekst, zoals we die aantreffen in Sandew Hira's Van Priary tot en met De Kom, blijkt dat deze Lijk-Wan (bij Hira ‘Lijh-Wan’) een Chinese immigrant was en waarschijnlijk geen Nederlands kende. Zijn beide mededaders trouwens heetten Leon-Jau en Lion-Fock en ook de spelling van deze namen toont aan hoe er door de toenmalige transcriptie uit het Chinees in een Nederlandse kolonie bijna-Westerse of half-Joodse namen konden ontstaan (vgl. de Joodse namen Leon en Lion Arons). In de West-Indische Gids schrijft Fred. Oudschans Dentz: ‘Sommige Chineese namen werden tot Nederlandsche verbasterd zoals Likwan in Lijkwan, enz.’ (Oudschans Dentz, 1941).
Bovenstaande betreft de verbastering van een Aziatische naam, verstaan met Nederlandse oren en neergeschreven met een Nederlandse pen. Over het algemeen moeten we onder ‘Surinaamse namen’ verstaan: de familienamen die in de Nederlands-koloniale Surinaamse maatschappij aan vroegere slaven en hun nakomelingen werden gegeven of die door hen werden aangenomen. Zulke namen konden, bijvoorbeeld bij vrijlating, vrijkoping en/of erkenning door de eigenaar (en in het laatste geval: vader) individueel worden gegeven. Vindingrijke slaveneigenaars wisten in enkele gevallen door middel van een geinspireerde naamgeving aan hun vroegere levende have een soort verwantschap op te leggen. Bij de afschaffing van de slavernij in 1863 kregen de slaven van de houtgrond Berlijn in Boven-Para namen van verschillende houtsoorten, zoals Ceder, Bijlhout, Groenhart, Purperhart, Kaneelhart, Letterboom en Locus. De gewezen slaven van de plantage La Prospérité kregen geslachtsnamen die met een P begonnen: Piet, Pengel, Pinas, Peroti, Pierau, Pocornie enz. (Oudschans Dentz, 1941).
Wanneer de reeds in Afrika gebrandmerkte negerslaven in Suriname voet aan wal hadden gezet, liet de nieuwe eigenaar ‘met een gloeijenden stempel, de eerste letters van zijn naam, op de borst of den arm van den slaaf of de slavin inbranden. Dit was alzoo het tweede brandmerk dat zij ontvingen’ (Wolbers, 1970: 120 en 123). Eventueel aangevuld met een slavennaam - Harlequin, April, Sambo, Abuis; namen die zeker geen geslachtsnamen waren doch uitsluitend verbonden aan de persoon - bleven velen wel hun, Afrikaanse, ‘dagnaam’ dragen. Toen de ijveraars van de verschillende Christelijke kerken, hoe moeizaam dan ook, zich met het lot en het zieleheil van de slaven begonnen bezig te houden, had dit tevens gevolgen voor de naamgeving. In 1747 doopte Ds De Ronde de negerslaaf Benjamin, nadat deze onderricht had ontvangen in de Nederlandse taal en gaf hem de naam Jan Jacob van Parama- | |
| |
ribo (Oudschans Dentz, 1949). Volgens Van Lier (1977: 129-130), moeten we zo'n totale naamsverandering niet alleen zien als een teken van ‘een nieuwe geboorte’, maar tevens als een bezwering tegen het terugvallen in ‘heidense praktijken’.
Bij de Hernhutters in Suriname bestonden er in 1793 ‘gezelschappen’ van Negerbroeders. Deze negerslaven, ‘die voor wet noch gewoonte personen waren’, werden hier tot verantwoordelijkheid en leiderschap geroepen en geoefend. Ze droegen allen nog hun Afrikaanse dagnamen of hun slavennamen met de nieuwe naam bij de doop gegeven daaraan voorafgaande: Christiaan Quasi, Petrus Dikki, Petrus Apollo, Tobias Spion enz. (Van der Linde 1963: 105: 106).
Aan het begin van dit artikel was sprake van geslachtsnamen die individueel aan slaven bij hun vrijlating werden gegeven. Hieronder zullen we zien dat het ook mogelijk was dat vroegere slaven ‘collectief’ één bepaalde naam werd ‘opgelegd’ of dat velen, ook al bestond er tussen hen geen enkele bloedverwantschap, dezelfde geslachtsnaam aannamen.
Bij Nederlandse ‘van-namen’ wordt meestal een plaats (dorp, stad) van herkomst aangegeven. Ook in Suriname kwam dit voor, al was dan de plaats van herkomst vanzelfsprekend een plantage: Van Leeuwaarden, Van Frederikslust. Bij de typisch-Surinaamse van-namen echter wordt het voorzetsel ‘van’ meestal gevolgd door de naam van de (vroegere) eigenaar. Bij de ondertekenaars van de Vrede van Auka op 10 oktober 1760 vinden we een aantal van deze namen in hun oer-vorm. Quaay van Pater, Titus van Amsingh, Ceres van Gibert, Coffi van Chaprando, Don Jan van Les Pinas en - een heel illustratief voorbeeld - Quakoe van Sara la Parra. Hier blijkt tevens hoe voor de hand liggend en haast onopzettelijk deze wijze van naamgeving of ‘naamaanneming’ was.
In Nederlands-(Oost-)Indië bestond destijds de wijdverbreide gewoonte om namen, legaal of illegaal, te verdubbelen, bijvoorbeeld tot: Janssen van Amersfoort. In dergelijke ‘opgevoerde’ namen heeft de slaven-adel nooit bestaan. Wel vinden we in de Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1938 bij de plantages Zonhoop en Dankbaarheid als eigenaren, directeuren en administrateurs, respectievelijk: ‘Mustapha van Louisa van Matthijs van Lobbrecht’ en ‘Januarij en Krispijn van Louisa van Matthijs van Lobbrecht’; als directeur van plantages Johannesburg: ‘Primo van Relotius’; als eigenares van Maria's Lust: ‘Margo van de Directie’ en bij Achterland van Onverwacht: ‘A. van de Directie’. (De naam Directie komt tot op heden in Suriname voor.) Bij plantage Duisburg en Flora tenslotte vinden we, naast de eigenaar ‘Boedel J.E. van Onna’, als directeur: ‘Bienvenu van van Onna’. Al zullen dit, naar we mogen aannemen, nog geen echte geslachtsnamen zijn geweest - zuiver gebonden als ze waren aan de personen Mustapha, Januarij, Krispijn, Margo en Bienvenu - toch kunnen we wel vaststellen dat de ‘van-namen’ de oudste vorm van echt-Surinaamse familie- of geslachtsnamen genoemd mogen worden.
Dergelijke namen, die we nu nog in Suriname tegenkomen, zijn o.a. Van Rey, Van Wolff, Van Mulier, Van Weissenbruch, Van Lemmer, Van Lobbrecht, Van Phillips, Van Lobo, Van Zeeman, Van Zichem, Van Aron, Van Favery, Van Maclean, Van Frederici, Van Bouwman en Van de L'Isle. Een Frans-Surinaamse variant van deze van-namen wordt wellicht gevormd door namen als d'Hamecourt, d'Arnaud en - tenminste wat betreft het voorzetsel - d'Fonséca? Verschillende van de hier genoemde namen komen in Suriname ook zonder voorzetsel voor.
Wolbers sprak al over de twee brandmerken die de nieuwe slaven ontvingen en in een 18e-eeuwse tekst lezen we: ‘Die ons kogten, gaven ons met een brandend yzer een pynlyk teken in de huid, om ons altoos te kunnen onderkennen als hunnen eigendom.’ (Lichtveld en Voorhoeve, 1980: 261). Het is de vraag in hoeverre Surinamers nu nog hun ‘derde stempel’, die van de uit kolo-
| |
| |
Onder ‘Eigenaren’ en ‘Directeuren’ treffen we hier namen aan als: Mustapha van Louisa van Matthijs van Labbrecht; Margo van de Directie; B. à Cohen; J.v.D. Mendes; C. v. Zeeman en A. v.d. Directie.
| |
| |
niale tijden stammende familienamen, ervaren als een merkteken voor hun en hun nakomelingen-tot-in-lengte-van-dagen. Het klinkt in elk geval wat gelaten wanneer Gerrit Barron in De Ware Tijd van 18 september 1980 schrijft: ‘dat de geschiedenis wil dat de oorspronkelijke Afrikaanse namen uit ons zijn gebrand en Hollandse namen daarvoor in de plaats zijn gesneeuwd.’
Hollandse namen? Inderdaad zijn er heel wat Surinamers die ‘gewoon’ Jansen, Verwey of De Vries heten en tal van namen zijn ontleend aan plaatsnamen in Nederland en aan, Nederlands-talige plaatsnamen in het buitenland: Amsterdam, Amstelveen, Lisse, Naarden, Oostvriesland, Hilversum, Solingen, Texel, Heilbron, Biervliet, Parijs en - last but not least - Rusland. Ten overvloede vermelden we hier dan nog dat ook plantagenamen konden promoveren tot familienamen: Geysvliet (Geyersvlijt), Willemzorg, Morgenstond, Tyrol, (De) Vrede, Rustwijk, Labadie, Horb (Van ‘Horeb’?), Einaar (van ‘Henar’?) en Mijngeluk (van Mijn Geluk). In de Almanak van 1839 staat in de lijst van ‘plantaadjes’ op bladzijde 99 onder ‘Opperdistrict Nickerie’ (tegenwoordig Coronie) genoemd: ‘Hope, Lot No. 209’. Hooplot is tot op heden een typisch-Coroniaanse familienaam. Maar het zijn dikwijls juist namen die zo'n ‘Hollandse’ klank hebben, die veel niet-Surinamers toch als ‘miezuk’ in de oren klinken. Oudschans Dentz onderscheidt een 7-tal categorieën, die we hier laten volgen met tussen haakjes onze eigen aanvullingen of, eventueel, opmerkingen (Oudschans Dentz, 1941).
1. Omkeringen: Madretsma, Negreb, Ffohkreb, Lemmob, Nodnarb, Essed, Reyaard, Nemelc, Dlohreg (Tdlohreg), Remark, Yvel, Snetrem, Rellum, Nekrum, Rahan, Yssan, Neslo, Mehcis, Tims, Treklots, Snomolas. (Lede, Room, Emad?, Reemnet, Elodi?, Noslin, Nelom, Reyeg, Mehciz, Etnel, Reteig, Letnom, Netteb, Saam, Grebnijw, Remak, Nosmas, Revalk, Onitoc, Netto, Letnam, Semil, Obol, Neral, Raan en de verbastering Negrep.) (In de al eerder genoemde Almanak van 1839 troffen we als koster van de Rooms-Katholieke Gemeente in Paramaribo aan een zekere A. Raahcspink. In Bossers' Beknopte Geschiedenis der Katholieke Missie in Suriname (Gulpen, 1884) heet dezelfde persoon Anthony Raspin (Dierick, 1982).
2. Letteromzettingen: Buillab-Ballub, De Vries-Served, Einaar-Raanei, Akkerman-Namrekken, Limes-Liems, Leurs-Sleur (O'Niel-Nielo, Clemen-Clenem, Salmijn-Mijnals? Nichol-Lokhin? De Vries of De Fries-Fedries, Ringtrens-Snertring? Leys-Seyl, Schot-Tosch, Loth-Thol.) (Naast hun officiële naam hadden veel plantages dikwijls ook nog een inofficiële, maar hardnekkige, ‘negernaam’ die door de slaven werd gebruikt en die ons vaak iets vertelt over de identiteit van een vroegere eigenaar. Hierboven zagen we de combinatie ‘Akkerman-Namrekken’. Nu staat er in die Almanak van 1839 achter de merkwaardige doch officiële plantagenaam ‘Namrek’ als ‘negernaam’ vermeld: ‘Kerman’. In het Engels bestaat er een woord ‘decoy’, dat is afgeleid van het Nederlandse ‘eendekooi’. De Engelsen hebben waarschijnlijk de eerste lettergreep aangezien of aangehoord als een onbepaald lidwoord.
Zo moet het, lijkt ons, ook mogelijk zijn dat een vroegere eigenaar van de plantage Namrek een zekere Akkerman is geweest. Wanneer men bedenkt dat in het Sranan-tongo a het bepalend lidwoord is, is het denkbaar dat deze man voor zijn slaven ‘Kerman’ heette. Het blijft intussen nog wel de vraag hoe de plantage aan haar officiële naam Namrek - thuisbehorend in onze eerste categorie - is gekomen.)
3. Lettergreepverwisselingen: Coerland-Landkoer, Fortuin-Tuinfort, Kustner-Nerkust, Da Silva-Vasilda, Slengarde-Gardeslen, De Vries-Vriesde, De Veer-Veerde, Wiikens-Kenswil en Kensmil, Treurniet-Nietreuren. (Keizer-Serkei, Rietdak-Dakriet?, Meerten-Reemnet, Kustner-Nerkust, Gordon-Dongor,
| |
| |
Kruyne-Nekrui, Steenbok-Boksteen, Sieger-Gersie?, Elmont-Montel, Tralies-Liestra, Miranda-Randami?, Wonder-Derwon en, misschien een combinatie van 1. en 3: Ringtrens-Snertring.)
4. Afkapping van namen: Dragten-Dragt, Labadie-Labad, Fernandes-Fernan, Lionarons-Lionaar, Sevenoaks-Venoaks, Arrias-Rias, Westfalen-Westfa. (Van der Veld-Derveld?, plantagenaam Rose Valey-Roseval, Houtsnijder-Houtsnij; Vonséca-Vonsé, La Parra-Lapar.)
5. Namen met toegevoegde letters: Einaar-Beinaar (Tyndall-Tindalli, Klei-Kelei?, Vrede-Vreden, Steward-Stjeward, York-Yorks.)
6. Namen met weggelaten letters: Coutinho-Cotino, Fonseca-Vonska, Monsanto-Osanto, Nahar-Naar, Polak-Plak, Samuels-Anuels. (Drielingen-Dielingen, Rietveld-Ritfeld. De mogelijkheden Horeb-Horb en Henar-Einaar, waarbij we moeten bedenken dat Horeb en Henar plantagenamen waren, hebben we al eerder naar voren gehaald.)
7. Verwisseling van R-L en G-K: (typisch voor het Sranan!): Guicherit-Kieserit en Keisri, Robles-Lobles, Lelyveld-Relyveld. (Rodrigues-Lodrigues. Verder willen we hier dan ook maar noemen: Godfried-Codfried en Balfour-Dalfour.)
Het zal duidelijk zijn dat de laatste vier categorieën, in tegenstelling tot de eerste drie, voor het overgrote deel verbasteringen zijn. Zo is trouwens Pinas naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van de Joodse naam Espinache, alhoewel - volgens Koenen - een ‘pinas’ ook een grote roeiboot is. Duidelijke verbasteringen uit het Engels zijn: Haafwee (fonetisch) en Halfhuid (een ver-Nederlandsing van Halfhide). Sporkslede lijkt op het eerste gezicht het omgekeerde van ‘edelkorps’. Maar nee: deze naam zal eerder iets te maken kunnen hebben met Generaal-Majoor H.E. Baron van Spörcke, eens een Gouverneur-ad interim. Er waren twee plantages die respectievelijk ‘Sporksgift’ en ‘Land van Sporksgift’ heetten. (Vgl. de plantagenaam: ‘Friderici's Gift’ en ‘Crommelin's Gift’.)
Een aantal slaven behield bij de vrijlating, op eigen verzoek of bij gebrek aan fantasie, de naam die ze waarschijnlijk reeds als slaaf droegen. Voor zover onze verzameling reikt geven ze alle, op één uitzondering na, fraaie slavendeugden weer: Vreedzaam, Goede, Grootfaam, Geluk, Goedhoop, Pracht, Glans, Blijheid, Vertrouwd, Getrouw, De Getrouwe, Omzigtig, Braaf, Braafheid, IJveraar (de naam van een Hernhutter-katechist), Zorgvol, Vreugd, Gallant, Tevreden, Vlijtig, Groeizaam, Profijt, Zorg, Bedacht, Amiabel en - helaas - Somber.
Artikel 22 van het Gouvernementsblad 1832, no 2 schreef voor dat aan een vrijgelaten of vrijgekochte slaaf ‘geen familienaam van eenig in de respective Koloniën woonachtig geslacht of individu ook niet de familienaam van den vorigen Meester (mocht) worden gegeven’ (Oudschans-Dentz, 1941). In Nederland heten mensen Naaktgeboren, Dekwaadsteniet, Poepjes en Schoonheijt en volgens Kees Fens laat de Nederlandse geest zich voor negentig procent weergeven in cijfers; ‘de rest zit in de poëzie en de polders’ (Volkskrant, 15-1-'79). Waar die aanleg toe kan leiden blijkt uit namen die Nederlandse kolonisten in Nederlands-Indië soms gaven aan hun halfbloed-nakomelingen: Bokkekeutel, Duytendief, Rottekies, Stinkert, Uyewind en Viezerik (Visker, 1983). In Suriname is het zo ver nooit gekomen. Wel ontmoeten we daar: Graanoogst, Druiventak, Bakboord, Nooitmeer, Banket, Poeder, Credit, Mozart, Koningsbloem, Inkt, Anijs, Katoen, Kogeldans, Seinpaal, Korenveld, Potmis, Zweeb, Gouvernante, Chocolaad, Potaarde, Lepelblad, Huisraad, Hongerbron, Slagveer, Tijdmeter, Sandaal, Rentenier, Zoutpan, Vlieggans, Zuiverloon, Stroomnat, Koningferander, Koningverdraag, Slagtand en Blufpand. - ‘Blufpand’? - De Surinaam-
| |
| |
sche Almanak voor het Schrikkeljaar 1892 vermeldt onder Zeilaanwijzing en Betonning van het Gat der Nickerie-Rivier: ‘De uiterton ligt in het merk: “Papagaaieiland één scheepslengte uit Bluffpoint”’.
Engelse of Schotse namen worden in Suriname voor een deel in het Engels uitgesproken - Campbell, Cambridge, Sweet, Coleridge, Bean, Hewitt, Wooding - en voor een deel in het Nederlands - Acton, Salesman, Cameron, Mack Nack en Chandler. De naam Ferrier echter kreeg, merkwaardig genoeg, een Franse uitspraak. ‘Jackson’ is, volgens Surinaamse dragers van die naam, een Engelse verbastering van ‘Djankuso’. Een grootopperhoofd van de Saramacaners heeft deze, oorspronkelijk Afrikaanse, naam nog gedragen. Het omgekeerde geschiedde met het Engelse ‘Miss Jane’. Vroegere slaven van deze dame ver-Afrikaansten, in elk geval verbasterden, hun naam tot Misdjan.
Surinaams-talige familienamen bestaan (nog) niet, doch dat het Sranan welluidend genoeg is om fraaie namen op te leveren bewijzen wel die van het grootopperhoofd Aboikoni en van de Marron Minosabi (Hoogbergen, 1978). Zelf hebben wij een jaar of tien geleden nog een Nederlandse geestelijke in Suriname gekend, een lange bonestaak van een man in zijn witte toog, die door de volksmond was gesierd met het mooie en rake Gadowakatiki.
| |
Literatuur
[Bossers, A.] 1884. Beknopte geschiedenis der katholieke missie in Suriname, door een Pater Redemptorist. Gulpen. |
Dierick, W. 1982. De begrafenis van priester Joannes Vitus Janssen te Paramaribo in 1843. Bulletin van het Rijksmuseum, 30/4. Amsterdam. |
Hira, Sandew 1982. Van Priary tot en met De Kom. De geschiedenis van het verzet in Suriname 1630-1940. Rotterdam. |
Hoogbergen, Wim S.M. 1978. De Surinaamse ‘Weglopers’ van de 19e eeuw. B.S.B. Utrecht. |
Koenen, M.J. en J.B. Drewes 1976. Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal. Groningen. |
Lammens, A.F. [1982] Bijdragen tot de kennis van de kolonie Suriname, Tijdvak 1816-1822. Vrije Universiteit, Amsterdam. |
Lichtveld, U.M. en J. Voorhoeve 1980. Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden, 2e druk, Den Haag. |
Lier, R. van 1977. Samenleving in een grensgebied. Amsterdam. |
Linde, J.M. van der 1963. Heren, slaven, broeders. Momenten uit de geschiedenis der slavernij. Nijkerk. |
Oudschans Dentz, Fred. 1941. De geschiedenis van de burgerlijken stand en van eenige familienamen in Suriname. W.I.G. XXIII: 51-59. |
Oudschans Dentz, Fred. 1949. Geschiedkundige tijdtafel van Suriname, Amsterdam. |
Spong, G. 1984. De doodstraf in Suriname: een wonderlijke geschiedenis. OSO, 3/2: 261-268. |
| |
| |
Surinaamsche Almanak voor het jaar 1839. Departement Paramaribo der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. |
Suriname. Jaarboekje voor het jaar 1857. 's-Gravenhage. |
Surinaamsche Almanak voor het schrikkeljaar 1892. 1891. Paramaribo. |
Visker, D.A. 1983. Indische familienamen. Moesson, Den Haag. |
Wolbers, J. 19702. De geschiedenis van Suriname. Amsterdam. |
|
|