| |
| |
| |
De oorsprong van de Kwinti is onduidelijk
J.B.Ch. Wekker
Naast de z.g. Bevredigde Bosneger-stammen van de Djuka, Saramaka en Matawai noemt Hoogbergen (Deel I van de Serie Bronnen voor de Studie van Bosneger Samenlevingen; ongedateerd) nog vier onbevredigde stammen t.w. de Aluku of Boni, de Poeloegoedoe (volgens anderen Porigudu), de Paramaka en de Kwinti. Over de oorsprong van deze laatste groep bestaat geen eenduidigheid. Tegenstrijdige overleveringen en onvoldoende gedocumenteerde reisverslagen blijken niet in staat hier verbetering in te brengen. De vele namen waarmee deze groep wordt aangeduid t.w. Koffiemaka-, Koerinti-, Corantijnnegers en Kwinti zijn mede oorzaak van deze tegenstrijdigheden.
In dit artikel willen wij trachten het aantal in omloop zijnde hypothesen t.a.v. de oorsprong van deze bosnegers met behulp van bestaand kaartmateriaal te reduceren waardoor slechts één plausibele veronderstelling overblijft. Met Hoogbergen zullen wij nagaan in hoeverre het een en ander door de geschiedschrijving (i.c. kartografische documenten) ondersteund kan worden. In volgorde van de publikatie-data worden een aantal relevante auteurs aan het woord gelaten en becommentarieerd, te weten J.F.A. Cateau van Rosevelt (1871), L.A. Bakhuis (1902), E. Wong (1938), Fr. M.F. Abbenhuis (1943) en D. van der Elst (1975).
| |
1. Cateau van Rosevelt (1871)
In een verslag (A.R.S.; Koloniaal Archief: Verbaal, 22 nov. 1871 no. 73) meldt Cateau van Rosevelt, dat hij in het dorp Kwango aan de Saramacca aankomt. Dit dorp wordt bewoond door de Koffiemakkanegers, ‘een stam van vroeger weggelopen slaven, die voor 10 jaren van de Kabalebo (regter zijrivier van de Corantijn) is weggetrokken en zich bij de Matoearinegers heeft nedergezet’. Abbenhuis (1943: 143) bericht omtrent de Matuari:
In 1762 scheidden zich de Matuari af van de Saramaka. In 1845 kregen zij van het Gouvernement toestemming om in de Saramacca te gaan wonen. Deze rivier heet bij de Bosnegers Matuari of bosrivier (Matu [Saramaka] = bos). De Matuari worden ook genoemd Musinga-negers naar hun eerste Granman of Becu-negers naar hun voornaamste kapitein. In 1884 scheidden zich de Coerinti of Koffiemakkanegers af van de Matuari.
Wong (1938) voegt hieraan toe:
Zij vestigden zich onder Granman Alamoe op het dorp Coppencrissie aan de Coppename en wonen thans op de dorpen Witagron en Kaimanston.
| |
| |
Opmerking: zowel Coppencrissie (volgens Bakhuis 1902: staat ‘Coppen’ voor Coppename en ‘crissie’ voor Christen) als Kaimanston zijn inmiddels verlaten.
Bijlage 3 bij het artikel van Hoogbergen is een brief van de Granman Adraai (Vroomhart) aan de Gouverneur, waarin deze zich beklaagt over het feit, dat Alamoe(n) zich met de zijnen ophoudt aan de Battiekreek (zijkreek van de Saramacca) hetwelk toch een Becu- of Munsinga-rivier is. Ook wordt gewag gemaakt van het feit dat Alamoe een bewijs heeft van de Administrateur om zich te vestigen aan de Coppename.
Ten aanzien nu van de opmerking van Cateau van Rosevelt dat de Koffiemakkanegers in 1861 uit de Kabalebo zouden zijn gekomen, het volgende. Een soortgelijke bewering, vinden wij ook in het Kwinti-verhaal bij Van der Elst (1975: 9):
De voorouders (van de Kwinti) vluchtten uit Berbice - een kolonie ten westen van Suriname - zakten de Corantijn af, voeren de Nickerie op en vestigden zich later dieper in het binnenland.
Abbenhuis (1943) zegt hieromtrent:
In de Corantijn woonden nooit bosnegers, want daar waren nooit plantages. De Coeïnti gingen wonen aan de Coppename. De naam Coeïnti vervormde tot Coerinti, Corantijn, Kormantijn en Cromanti. Doch al deze vervormingen zijn foutieve namen.
Berbice werd in 1627 door Abraham van Pere gesticht; de eerste settlers bouwden een fort en noemden dit Nassau, zo'n 40 mijl bovenstrooms in de Berbice rivier. Uit de geschiedenis van de Nederlandse kolonie in Berbice is ondermeer bekend de grote slavenopstand in 1763.
Aangezien Suriname ook een Nederlandse kolonie was - hoewel het gebied tussen de Corantijn en Coppename pas rond 1800 in cultuur werd gebracht - bestond er een begrijpelijk militair- en handelsverkeer tussen beide plantagekolonies. Getuige hiervan is b.v. het verslag en de bijbehorende kaart van Salomon Sanders uit 1720. Deze maakte een reis van Paramaribo via de Saramacca, Coppename, Wayambo, Nickerie en Corantijn tot aan haar oorsprong om goud bij de aldaar wonende Indianen (door Sanders de Boven-nacie's genoemd) in te ruilen. In z'n kaart geeft hij diverse Indiaanse nederzettingen aan.
Ook de kaart van Izaak Tirion (Hedendaagse historie of tegenwoordige staat van Amerika, dl. 2, Amsterdam 1767: 511) geeft een beeld van de situatie in die contreien (Kaart I). Zo lopen er twee patrouillepaden vanuit Suriname naar fort Nassau: De ene, vanuit Paramaribo loopt in O.Z.O.-richting en is aangeduid als ‘de Laage weg naar de Berbiesjes’; waar deze weg de Corantijn snijdt, zijn aan weerszijden van de rivier wachtposten aangegeven. De tweede weg, aangeduid als ‘de Hooge weg naar de Berbiesjes’ verbindt de Militaire Post (Saron) in de Saramacca eveneens met fort Nassau in de Berbicerivier. Ook hier weer bij de overgang van Corantijn een wachtpost.
In het boekwerk van J.G. Stedman (Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam, vol. 1, London 1796: 30) verschijnt een kaart van Suriname, aangevende de situatie uit de periode 1773-1778. Hierin vinden wij de beide militaire patrouillepaden terug, evenwel aangegeven als ‘old military path, at present overgrown with Brushwood’. In deze kaart zijn ook de ‘settlements of the Saramacca negro's en lokates van ‘Rebel slaves’ aangeduid. Ten westen van de Coppename evenwel komt een dergelijke aantekening nergens voor.
In 1784 verschijnt de kaart van J.C. Heneman, een militair en kartograaf, die o.a. met Kolonel Fourgeoud deel heeft genomen aan de tochten tegen de
| |
| |
| |
| |
Marrons en mee heeft gebouwd aan het militair Cordon, welke de plantagekolonie moest beschermen tegen aanvallen van de Marrons uit de Tempati en Marowijne. Deze kaart is de eerste gedetailleerde voorstelling van de zogenaamde Nieuwe Kolonie (het gebied ten westen van de Coppename). Op de rechter-oever van de Coppename, dicht bij de Wayamborivier, wordt een Indiaans dorp gesignaleerd, terwijl in de Wayamborivier zelf, op de noordelijke oever de ‘post Wayoembo’ voorkomt. De Corantijn is ingetekend tot iets voorbij het nog heden bestaand dorp ‘Apura’ evenals de voormalige zendingspost De Hoop (Hernhutter gemeente: de post werd in 1765 opgericht en in 1808 opgeheven.). Beide nederzettingen zijn dan op de rechteroever van de Corantijn. Op de linkeroever en tegenover De Hoop is de Militaire post Aurear (Orealla), van waaruit in westelijke richting een militair patrouillepad loopt naar fort Nassau aan de Berbice-rivier. Voorts zijn langs de gehele Nickerierivier de aanduidingen: ‘Landeplaats’ zijnde ingangen naar Indiaanse nederzettingen. Vergelijkt men het kaartbeeld van het Corantijn-Nickerie-Coppename-areaal met de oostelijk gelegen ‘Oude Kolonie’, dan valt het op dat in de ‘Nieuwe Kolonie’ niets een eventuele aanwezigheid van ‘weglopers’ suggereert, hetgeen gezien de militaire maatregelen aldaar, de talrijke Indiaanse nederzettingen alsmede het geheel ontbreken van plantages ook niet logisch zou zijn. Het Kabalebo-gebied, dat nog verder zuidwaarts dan Apura ligt is geheel niet in kaart gebracht. Het oostelijk deel van Suriname daarentegen is tot en met de Lawa in kaart gebracht, terwijl een menigte patrouille-paden het gebied in alle richtingen doorkruist, waarbij in gebruik zijnde en zelfs verlaten ‘kostgronden der negers’ staan vermeld.
Een andere interessante kaart vinden wij bij H.D. Benjamins in: De grenzen van Nederlandsch Guiana. T.A.G. XV (1898), en wel een kaart van de Corantijn naar Robert Schomburgk uit 1846 (Kaart II). Aangegeven zijn o.m.: De Hoop (‘Ehem. Mor. Brüder Mission’), Apurakreek, Pfad Z. Coppename; de Kabalebo is wel ingetekend doch niet van een naam voorzien, wel echter de grote ‘Avanavero Cataracte’. De Wonotoboval is aangeduid als ‘Grosze Cataracte’, terwijl ten noorden hiervan zowel op de linker- als de rechteroever is aangegeven: ‘Indian. Bilderschrift’ en de bekende ‘Temehri’ (rots met Indiaanse petroglyphen, waarnaar het vliegveld van Georgetown (Guyana) is genoemd). Op de linkeroever van de Corantijn wonen: Arawakken en op de rechteroever: Caraïben. Het gehele gebied ten zuiden van de Wonotobovallen wordt gekarakteriseerd middels de vermelding: ‘Unbekannte Einöden’. Tenslotte vermeldt Schomburgk, nabij de oorsprong van de overigens onjuist gesitueerde Saramacca: ‘Maroonneger’.
Nog een argument tegen een eventueel verblijf destijds van weglopers in de Kabalebo, is het feit van de toenmalige aanwezigheid van Indianen in de Nickerie-, en Falawatrarivier, bij de Paris-Jacobkreek en de Kabalebo. Dit kon Rosevelt ook vermoeden, aangezien hij in z'n kaart van 1882 (opnamen gemaakt tussen 1860 en 1879) blad XVIII ondermeer vermeldt bij een der rotsen in deze rivier: ‘Oud-Indiaansche hiëroglyphen’. Deze archeologische vondst werd later bevestigd en uitgebreid met de aanleg van de zuidelijke ‘oost-west verbinding’ (bosontsluitingsweg Zanderij - Kabalebo in de zeventiger jaren van deze eeuw). (A.L. Boomert, Rapport I, Surinaamse Archeologische Dienst, Paramaribo, 1975.)
Bovendien is er het praktisch probleem van het blote overleven van ‘weglopers’ in dit gebied. Anders dan hun lotgenoten in het oosten van het land, hadden dezen geen plantages waarop zij voor voedsel, plantmateriaal e.d. zouden kunnen terugvallen.
| |
| |
| |
| |
| |
2. Bakhuis (1902)
In zijn verslag der Coppename expeditie in het T.K.N.A.G. (2 serie) no. XIX (1902) stelt Bakhuis op pag. 31 ondermeer:
Oneigenaardig worden de Boschnegers die aan de Coppename wonen, Corantijn-Boschnegers genoemd, naar men veronderstelt, naar de Corantijnkreek, die iets hoger in de Coppename valt [...]. Evenals de andere Boschnegers, waren zij vroeger slaven en behoorden zij thuis [...] in de Parastreek. Op een onbewaakt ogenblik [...] vluchtten zij [...] onder aanvoering van één hunner, ‘Koffie’ genaamd.
Op geen enkele kaart, ook die van Bakhuis zelf niet, komt een kreek voor van deze naam (Corantijnkreek), terwijl de toevoeging ‘iets hoger in de Coppename’ een nogal vage plaatsbepaling is.
Merkwaardigerwijs plaatst Hoogbergen (1978) de Corantijnkreek alsmede een wegloperskamp onder Kofi in het gebied tussen Coppename en Coesewijne. Ook in dit gebied is er op geen enkele kaart van Suriname een kreek van een dergelijke naam te vinden.
Om de naam Koffiemakka, door Cateau van Rosevelt geïntroduceerd(?), in verband te brengen met de Kwinti zou het noemen van de veelvuldig (in de geschiedenis der slaven) voorkomende naam ‘Koffie’ kunnen dienen (zou Koffiemakka naar analogie van Saramakka en Paramakka zijn?). Reeds vermeldden wij de opmerking van Abbenhuis met betrekking tot de naam Corantijnnegers te weten:
De Coeinti vervormde tot Coerinti, Corantijn, Kormantijn en Cromanti. Doch al deze vervormingen zijn foutieve namen.
Interessant is in het verslag van Bakhuis overigens de opmerking dat deze Koffie zou voortleven in de naam Koffie-djompo (Lelydorp) (voormalige treinhalte, thans woon- en landbouwcentrum aan het Pad van Wanica).
| |
3. Wong (1938)
Bij Wong lezen wij op pag. 5:
reeds in de Engelse tijd onder Parham vestigden vluchtelingen zich aan de Suriname-, de Saramacca- en de Pararivier. Onder aanvoering van de Cormantijnsche neger Jermes deden zij aanvallen op de plantages aan de Para. Gouverneur van Sommelsdijk sloot vrede met hen in 1683/-85, waarna zij zich aan de Coppename vestigden en zich verenigden en vermengden met de aldaar wonende bevredigde Indianen. Ofschoon zij als voorlopers moeten worden beschouwd van de vluchtelingen die later als ‘Saramacaners’ bekend stonden, hebben ze van deze geen deel uitgemaakt. Hun nakomelingen, bekend als ‘Karboegers van de Coppename’ hebben zich als zelfstandige stam niet kunnen handhaven.
Charles Douglas (1930) voegt in Een blik in het verleden van Suriname aan dit relaas toe, dat de eerste vestiging van vluchtelingen was onder een Cormantijnse neger genaamd ‘Iermes’ aan de Coppenamerivier. ‘Deze werden de Condé-negers genoemd’ (pag. 5).
Hieruit moge blijken, dat de oorspronkelijke Cormantijnnegers misschien wel aan de verwarring in de naamgeving van de Kwinti hebben bijgedragen, maar niet hun voorvaderen zijn geweest. Want, zo vervolgt Wong,
| |
| |
Na de eerste vrede met de weglopers vormden zich in de 18e eeuw nog vier andere groepen. Het zijn de Aucaners, Saramaccaners, Paramakaners en Matuari's.
Hierbij voegden zich in de 19e eeuw, de kleinere groepen van Poeloegoedoe's, in de boven-Marowijne en van de Coerintinegers in de Coppename.
Abbenhuis (1943: 140) bericht dat gevluchte families van één plantage een ‘lo’ vormden onder een grankapitein. De lo's van een riviergroep vormden later wat men nu een stam noemt. Dit is meer een gouvernementsonderscheiding.
| |
4. Abbenhuis (1943)
Volgens Abbenhuis zijn de Coerinti- of Koffiemakkanegers een van de Matuari's afgescheide stam (zie ook Wong 1938) en zij zouden daarna genoemd zijn naar een zijkreek van de Coppename van die naam (Coeïntikreek). Op geen enkele kaart van Suriname - in het bijzonder van de Coppename - komt echter een Coeïntikreek of een gelijkluidende naam voor. Wel is op de luchtkarteringskaarten (1947 en later) aan een kreek aan de Coppename de naam Kwinti-kreek gegeven, maar dit vond plaats nadat de Kwinti-negers zich te Witagron aan de Coppename gevestigd hadden. Deze stam woont nu nog slechts op dit dorp aan de Coppename en te Pakapaka in de Saramacca-rivier.
| |
5. Van der Elst (1975)
Van der Elst (1975: 9 e.v.) vertelt dat er onder de Kwinti gedetailleerde maar tegenstrijdige overleveringen over hun afstamming bestaan.
Het eerste verhaal betreft de vlucht van hun voorouders uit Berbice. Dit verhaal zou ondersteund zijn door het verslag van Cateau van Rosevelt (1871) nl. dat de Koffiemakkanegers die hij in de Saramacca tegen kwam bij de Matuari, afkomstig waren uit de Kabalebo. Onder punt 1, Cateau van Rosevelt, kwamen reeds een aantal factoren naar voren, die een dergelijk veronderstelling weinig aanvaardbaar maakten.
Een tweede overlevering verbindt de Kwinti met de Paramaka. Nadat een bospatrouille een groep weglopers, die zich ten oosten van de Saramacca bevonden, uit elkaar had geslagen, trok een deel naar het westen en heet nu Kwinti, en een ander deel, dat nu onder de naam Paramaka bekend is, trok naar het oosten. Deze laatste overlevering sluit niet uit dat de Kwinti zich toen bij de Matuari in de Saramacca aansloten om naderhand in 1884 zich wederom af te scheiden (zie Wong en Abbenhuis).
Tot slot is er een wegloopverhaal waarin Kofi (let op de schrijfwijze: soms enkele, soms dubbele f), een oudere broer van Boni, als stamvader van de Kwinti wordt genoemd. Ook hier is sprake van splitsing van een groep als gevolg van militaire achtervolging, waarbij Kofi dan naar het westen en Boni naar het zuiden trekt. Ook hier verschijnt de alledaagse marronnaam Kofie (Koffie-Cofi enz.) waarschijnlijk ter verklaring van de naam Kofimaka (Koffie-makka).
Samenvattend lijkt onzes inziens slechts de volgende hypothese plausibel: Al of niet als gevolg van militair ingrijpen, kwam na 1845 een groep marrons bij de Matuari in de Saramacca terecht. Om zich van deze stam te onderscheiden, noemden zij zich Kofimaka-negers. Na onenigheid met betrekking tot het verdelen der geschenken door het gouvernement verstrekt, scheidde zich in 1884 een groep onder kapitein (in 1887 hoofd-kapitein) Alamoe (Alamoen) af en vestigde zich aan de Coppename.
| |
| |
Ten aanzien van de naam Kwinti als stam-naam het volgende: Cateau van Rosevelt noemt de stam in 1871 Kofimaka, doch reeds in 1887 (A.R.S. Koloniaal Archief Gouverneursjournaal Suriname 7 maart 1887 no. 1307; zie Hoogbergen 1978, noot 13) is sprake van de stam der Corantijnnegers. Wat betreft de Kwestie Alamoe, onder deze naam duidt Bakhuis in 1902 de Kwinti ook aan. Wong echter noemt deze stam Coerinti- of Kofimakanegers als zij zich in 1884 van de Matuari scheiden. De mogelijkheid bestaat dat een of ander ambtenaar, die wel van de Corantijn gehoord had maar nooit van Coppename er maar Corantijnnegers van gemaakt heeft in de correspondentie over de aanstelling van Alamoe tot hoofd-kapitein van de bosnegers, die toen aan de Coppename woonden. De vervorming in de loop der jaren van Corantijn via alle tussenvormen door Abbenhuis (1943: 143) genoemd tot Coeïnti (Kwinti) is begrijpelijk. Dat hier sprake zou zijn van enig verband tussen Jermes, de Cormantijn uit 1684/1685 en de naam Kwinti (eveneens via de serie tussenvormen) lijkt minder waarschijnlijk.
| |
Literatuur
Abbenhuis, M.F., Volksplanting. Paramaribo 1943. |
Bakhuis, L.A., Verslag der Coppename-expeditie. Tijdfschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (in de tekst aangeduid als T.K.N.A.G.) 2e Serie, 1902, no. XIX. |
Cateau van Rosevelt, J.F.A., Verslag dd. 27 januari 1877 no. 42. Koloniaal Archief. Algemeen Rijksarchief, Schaarsbergen. |
Elst, D. van der, The Coppename Kwinti notes on an Afro-American Tribe in Suriname. De Nieuwe West-Indische Gids, 1975, no. 50. |
Hoogbergen, Wim S.M., De Surinaamse weglopers van de 19e eeuw. Centrum voor Caraibische Studiën, Rijksuniversiteit Utrecht [1978]. |
Wong, E., Hoofdenverkiezing, stamverdeeling en stamverspreiding der Boschnegers van Suriname in de 18e en 19e eeuw. Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde 97 (1938), p. 295-363. |
IJzerman, J.W., Twee reizen van Paramaribo, een naar de Parima in 1718 en een naar de Boven-Corantijn in 1720. T.K.N.A.G. XXVIII, 1911 (met Kaart no. 589 uit het supplement van Leupe). |
|
|