OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 4
(1985)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Nasalen in het Sarnami
| |
[pagina 16]
| |
in andere posities wordt gewoon het teken voor de dentale nasaal gebruikt. Dus is er in het Urdu-schrift wel onderscheid tussen nasalering en nasaal in b.v.: yahāṉ (hier) en makāṉ (gebouw), kahīṉ (ergens) en zamīṉ (aarde), hūṉ (ik ben) en ḳhūn (bloed), meṉ (in) en phen (schuim), maiṉ (ik) en cain (rust); echter niet in b.v.: bāṉs (bamboe) en bans (geslacht), cāṉd (maan) en cand (enkele), pāṉc (vijf) en pañc (vertegenwoordiger), jhāṉjh (cymbaal) en jhañjhaṭ (moeilijkheid), āṉṭā (tarwemeel) en aṇṭ-saṇṭ (nonsens), khaṉḍahar (ruïne) en khaṇḍ (deel, verdieping).Ga naar eind6. | |
Onzelfstandige positieOnzelfstandig komen nasalen samen met een erop volgende consonant voor; en in dergelijke gevallen is er (meestal) sprake van ‘regressieve assimilatie van plaats’: de zelfstandige consonant oefent een zodanige invloed op de voorafgaande nasaal uit, dat deze ook op dezelfde plaats wordt gearticuleerd. Veelal is de zelfstandige consonant een occlusief (explosief), soms een sibilant (sisklank) of een andere medeklinker. Ter illustratie hiervan enkele Sanskritwoorden, die in het Hoog-Hindi worden gebruikt: taṅk (beitel), saṅkhyā (getal), saṅgrām (strijd), saṅgharṣ (wrijving); pañcāyat (dorpsraad), vāñchit (gewenst), vyañjan (medeklinker); baṇṭan (verdeling), kaṇṭh (keel), khaṇḍan (kritiek); sant (heilige), manthan (het karnen), kand (knolgewas); kampan (trilling), ambar (hemel, lucht), asambhav (onmogelijk); vañś (geslacht), sanlagna (toegewijd), samvat (jaartelling). Ook in het Sarnami komen de nasalen n, m en ṅ onzelfstandig voor, b.v.: jantar-mantar (hocus-pocus), andor (lawaai), andāj (schatting), chachundar (schooier), andhār (donker), kandhā (schouder); lampaṭ (vagebond), lampat gevlucht), lamphu (lamp), bombā (schoorsteen), acambho, acambhā (verbazing); aṅk (cijfer), saṅkā (twijfel, zorg), saṅkaṭ (nood), saṅket (wenk), kalaṅk (blaam), Laṅkā (Ceylon), saṅkh (kinkhoorn, wulk), paṅkhā (waaier, ventilator), raṅgīn (kleurig), saṅgīt (muziek), siṅgār (opmaak), saṅgam (samenkomst).Ga naar eind7. Wat de palatale en de retroflexe nasaal betreft: deze komen in het Sarnami niet voor,Ga naar eind8. behalve dan als gevolg van assimilatie, onder invloed van erop volgende palatale respectievelijk retroflexe occlusieven, b.v.: cañcal (speels), pañcānbe (vijfennegentig), pañchī (vogel), añjor (licht), añjoriyā (maanlicht), añjād (schatting), mañjūr (akkoord), pañjīrī (een offerspijs), sañjhā (vooravond, namiddag), mañjhā (opzichter); bhaṇṭā (boulanger, aubergine), ḍhaṇṭāl (een muziekinstrument), ḍaṇṭhī (steel), laṇṭh (schoft), lanṭḥaī (schofterigheid), kaṇḍā (dood), jhaṇḍī (vaantje), piṇḍā (pinda), belmuṇḍā (kaalkop), bhaṇḍāphor (opening van zaken), capiṇḍā (timmerman), ṭhaṇḍhā (koud). Niet ondienstig lijkt het op te merken, dat bij de nasalen m en ṅ de regressieve assimilatie toch wel een ander karakter heeft dan zulks bij de onzelfstandige nasalen ñ en ṇ het geval is. Immers krijgen ñ en ṇ deze articulatie pas bij de combinatie met de erop volgende occlusief, terwijl m en ṅ reeds als zodanig worden uitgesproken, nog voordat de combinatie tot stand is gekomen. Dit onderscheid kan gemakkelijk worden geconstateerd, door de betreffende woorden in lettergrepen te verdelen en deze met een pauze ertussen uit te spreken, b.v.: can-cal (niet: cañ-cal), pan-chī (niet: pañ-chī), an-jor (niet: añ-jor), san-jhā (niet: sañ-jhā), bhan-ṭā (niet: bhaṇ-ṭā), ḍan-ṭhī (niet: ḍaṇ-ṭhī), jhan-ḍī (niet: jhaṇ-ḍī), ṭhan-ḍhā (niet: ṭhaṇ-ḍhā); maar: bom-bā (niet: bon-bā), lam-phu (niet: lan-phu), saṅ-ket (niet: san-ket), paṅ-khā (niet: pan-khā), saṅ-gam (niet: san-gam).Ga naar eind9. Terloops zij de aandacht gevestigd op de combinatie (zelfstandige) nasaal + occlusief, waarbij de nasaal eigenlijk consonant + neutrale klinker (sjwa) is: zo is nandoī (mans zusters man) eigenlijk nanadoī waarin de tweede a is verdwenen.Ga naar eind10. In dergelijke gevallen is er dan ook van regressieve assimilatie | |
[pagina 17]
| |
geen sprake, hoewel de binding soms zó nauw is, dat deze zich wel kan voordoen. Enkele voorbeelden: camke (schitteren, glanzen), dhamkī (bedreiging), camcā (lepel), kāmcalāu (bruikbaar), lamchaṛ (langwerpig), kamjor (zwak), kamtī (weinig), samdhī (vader van schoonzoon of schoondochter); Jānkī (Sita), anke (luisteren), tinkā (strootje), nankā, nankī (de kleine), jānke (opzettelijk), kīnke (na gekocht te hebben), kankauvā (een vlieger), ṭanke (pijn doen, van hoofd), jhankār (gerinkel), jhanke-paṭke (driftig worden), tankhā (salaris); gungun (lauw), gungunāe (neuriën), cingāri (vonk), bhungā (vlieg), bhungī (vliegje), phungī, pungī (topje, spruit), jingī (leven), bhingā (azijn), panghaṭ (waterplaats), ghanghor̅ (dreigend opeengepakt, van donkere wolken); kauncī (wat), panchut (waterig), anjān (onbekend), kanṭop (helm), anpaṛh (analfabeet), kanphor (oorverdovend). | |
Zelfstandige positieGelijk eerder al opgemerkt, komen in het Sarnami drie nasalen als zelfstandige consonanten voor, nl. de dentale nasaal (n), de bilabiale nasaal (m) en de velare nasaal (ṅ). Dat deze laatste ook als zelfstandige consonant kan optreden is een typisch kenmerk van het SarnamiGa naar eind11.; zulks in tegenstelling tot het Standaard-Hindi, waar de velare nasaal slechts onzelfstandig voorkomt. Maar, terwijl n en m aan het eind van of midden in een woord zowel als aan het begin van een woord kunnen voorkomen, is dit laatste bij ṅ niet het geval. Enkele voorbeelden van Sarnami woorden: Met de dentale nasaal: noh (nagel), nīk (goed), nagīc, niyare (dichtbij), nipore (opensperren), nihāre (kijken), nirāve (wieden), naraī (riet), nataī (hals), nepnepke (‘onschuldig’ doend); ghun (kalander, korentor), pisān (blom, meel van graan), besan (meel van dāl), bihān, bhiyān (morgen), utān (op de rug liggend), cholan (schoft), kāsun (kasjoe), jaṭṭhāin (aangebrand), kakṭahin (feeks), Holandarīn (Hollandse), mahīn (fijn), khartin, kartin (ten behoeve van), dacchin, dakkhin (zuid), saṭkun, chaṭkun (zweep), khalihān, khaliyān (padieschuur), kūd-phān (gedartel, gedraaf)Ga naar eind12.; dinār (oud), canā (kekererwt), nināvā (spruw), choṭkanā (die kleine), kutaunā (die hond), jabānā (tijdperk), bayānā (voorschot), nagphanī (schijfcactus, nopal), thanailī (borstontsteking, een plant), lajaunī (mimosa, kruidje-roer-me-niet), sikmānī (ziekte), Cinainī (Chinese), dahinā (rechts), sahinā (een soort croquet), dhaniyā (koriander), nacaniyā (danseres), peṭkunivā (opde buik liggend); bohnī (eerste verkoop van de dag), phuṉknī (blaaspijp), koṉcnī (vork), calnī (zeef), cusnī (speen), goṛpoṉchnī (voetmat). Met de bilabiale nasaal: mīṉje, mīse (wrijven), moṭāe (dik worden, verwaand worden), mānle (stel, neem aan), māne (betekenis, accepteren), manā (verboden), mūsar (stamper), murainā (een grassoort), mināhī (verbod), muṛchillā (kaalkop), musehrī (klamboe), makoiyā (een bladgroente), gomawiri, māṉje (schuren), majīrā (cymbaal), mev-mev kare (‘vleierig’ doen); dam (ademtocht), dām (prijs), ḍām (dam), baṭam (knoop), arām (rust), antim (laatste), godām (loods), lilām (veiling), dhūm-dhām (pracht en praal), kām-om (werk en zo), agṛam-bagṛam (allerlei); samet (met), samāe (bevatten), same, samo, samai (tijd), kaimā (krokodil), semar (kankantri), jāmun (een vrucht), samosā (een soort pastel), baimān, beimān (oneerlijk), bemār, bimār (ziek), tamākhu (tabak), kamārī (deur) karamiyā (een bladgroente, dagoeblad), kamaiyā (werker), kamāsut (ijverig); kimtī (kostbaar), amtā (Fransman, birambi), ḍhamlāe (tuimelen), ghumrī (duizeling), nemnār (limonade), sāmne (tegenover), janmāve (verwekken), banmās (stout), manmānī (eigenzinnig), manmaujī (lichtzinnig), garme-garam (lekker warm), girmiṭ (contract), Bulmān (Boer), sikmān (ziek), golmāl (iets verdachts), turupmār (een kaartspel). Met de velare nasaal: raṅ (kleur, verf), bhaṅ (verstoord), ḍhaṅ (manier, wijze) taṅ (nauw, beu), jaṅ (strijd), māṅ (haarscheiding), ṭāṅ (been), lauṅ (kruidnagel), hiṅ (asafoetida, duivelsdrek), siṅ (hoorn), pataṅ (vlieger), palaṅ (bed), chalāṅ | |
[pagina 18]
| |
(sprong), manceṅ (opzichtig, druk), raṅ-biraṅ (veelkleurig), kariyā-bhujaṅ (pikzwart), uṭpaṭāṅ (absurd), Bajraṅ-balī (Hanuman); raṅe (verven), māṅe (vragen), jāṅar (werkkracht), ṭāṅā (bijl), ṭāṅe (ophangen), ṭaṅal (hangend), laṅoṭī (lendendoek), līṅā (oorring), plāṅā (plank), uṅarī, aṅurī (vinger), laṅaṛā (de manke), lahaṅā (rok), mahaṅā (duur), aṅanā (erf), aṅuṭhā (duim), aṅuṭhī (ring), aṅare (pijn doen), ḍaṅarāe (vermageren), cauvā-cāṅar (vee), jhāṅī-māṅī (struikgewas, rommel); laṅṭe, naṅṭe (naakt), ḍhaṅlāe (omkantelen), raṅmār (een kaartspel). Hierbij moet worden aangetekend, dat voor de velare nasaal in het Sarnami als variant soms ook de uitspraak van het Standaard-Hindi voorkomt, dus als onzelfstandige nasaal (ṅ naast ng), b.v. raṅ en raṅg, laṅṭe en laṅgṭe, aṅuṭhi en aṅguṭhī. | |
Geminatie en aspiratieZelfstandige nasalen kunnen ook als verlengde consonanten (geminaten) optreden; een dergelijke verdubbeling van neusmedeklinkers komt zowel in het Standaard-Hindi als in het Sarnami frequent voor, meestal tussen twee klinkers, soms ook aan het eind van een woord. Maar, terwijl het Standaard-Hindi alleen een verdubbeling van de dentale en de bilabiale nasaal (n en m) kent, is het juist een typisch kenmerk van het Sarnami, dat er ook geminatie van de velare nasaal (ṅ) optreedt, echter alleen tussen twee klinkers. Hieronder volgen enkele Sarnami-woorden, waarin de nasalen verlengd worden uitgesproken. Geminatie van n en m: sunn (verdoofd, doodstil), ann (graan), dann se (bliksemsnel), sunnā (stip), munnā, munnī (klein kind, uk), pannā (vel), gannā-mannā (horoscoop), duannī, donnī (dubbeltje), cauvanni, connī (kwartje), kannā (zemelen), mahinnā (maand), onnais (negentien), bannar (aap), bannuk (geweer), cannan (sandelhout); bamm (knal), dhamm (bons), cimmac, cammac (lepel), summat (eendracht), himmat (moed), ekdamme (direct), nikammā (ongeschikt), kammar (deken), lammā (lang), lammar, nammar (nummer).Ga naar eind13. Geminatie van ṅ: Gaṅṅā (Ganges), jhiṅṅā (garnaal), jhiṅṅur (krekel, cicade), guṅṅā (stom), caṅṅā (gezond), laṅṅaṛ (mank), ḍaṅṅar (mager), maṅṅar (dinsdag), maṅṅal (geluk), daṅṅal (rel), jaṅṅal (bos), kaṅṅan (armband), kaṅṅāl (berooid), caṅṅul (klauw), luṅṅī (lendendoek), laphaṅṅā (vagebond), palaṅṅā (plank), phatiṅṅā (kleine vlinder, mot), saraṅṅī (een snaarinstrument), noraṅṅī (Curaçaose oranje, mandarijn), bhikhmaṅṅā (bedelaar), lohā-laṅṅaṛ (ijzerwaren), aṅṅar-khaṅṅaṛ (rommel). Ook hier zij aangetekend, dat in het Sarnami als variant soms ook de uitspraak van het Standaard-Hindi voorkomt, dus als onzelfstandige nasaal, zonder geminatie (ṅṅnaast ṅg), b.v.: Gaṅṅā en Gaṅgā, maṅṅal en maṅgal, kaṅṅan en kaṅgan, saraṅṅī en saraṅgī. Een ander kenmerk van het Sarnami is, dat alle drie zelfstandige nasalen (n, m en ṅ) met een erop volgende h een zodanige nauwe binding kunnen vertonen, dat fonetisch gezien er van ‘geaspireerde’ consonanten kan worden gesproken.Ga naar eind14. Ofschoon orthografisch zulks niet als zodanig wordt weergegeven: het Nagari-alfabet, dat afzonderlijke letters voor geaspireerde consonanten kent, heeft ze niet voor dergelijke ‘geaspireerde’ medeklinkers. Enkele voorbeelden van geaspireerde n en m: Kanhaī (Krishṇa), cīnhe (herkennen), cīnhā (streep), cinhāru (kennis, bekende), cinhānī (aandenken), nānhe meṉ (als kind, toen ik klein was); minhā (verboden), minhāī (verbod), anhonī (onmogelijk), manhūs (ongelukbrengend); senhur (vermiljoenpoeder), senhuriyā (een manje-soort, roodborstje), anhāre meṉ (in het donker), bānhe (binden), banhāī (wijze van binden), banhal (gebonden), cakconhī (verblinding), sonh (geurig); jamhāī (geeuw), bāmhan (brahmaan), Bramhā (Brahmā); khamhā (pilaar), samharke (voorzichtig), samhāre (goed zorgen voor), acamho, acamhā (verbazing). Vergelijking met woorden in het Standaard-Hindi leert, dat hier van verschillende gevallen sprake is. Er zijn woorden, waarin een nasaal zonder de neutrale klinker (sjwa) vóór een h voorkomt, en waarbij deze combinatie het karak- | |
[pagina 19]
| |
ter van een geaspireerde nasaal heeft verkregen, b.v.: Kan-haī en Ka-nhaī, cīnhā en cī-nhā; jam-hāī en ja-mhāī, Brahmā, Bram-hā en Bra-mhā. (In dit laatste voorbeeld is er ook sprake van klankverwisseling: viparyay of metathesis). In sommige woorden is de bij de nasaal behorende neutrale klinker verdwenen (madhya-svarlop, syncope), waarna een nauwe binding met de erop volgende h tot stand is gekomen, b.v.: minahā, min-hā en mi-nhā; manahūs, man-hūs en ma-nhūs. In andere woorden is de d of de b van de op een genasaleerde vocaal of nasale consonant volgende geaspireerde occlusief verdwenen (madhya-vyañjanlop, syncope), waarna de aspiratie bij de nasaal is gaan behoren, b.v. seṉdhur - senhur, cakācauṉdhī - cakconhī, soṉdh - sonh; khambhā - khamhā, sambhalke - samharke, acambho - acamho. Ook de velare nasaal (ṅ) komt in het Sarnami dikwijls als geaspireerde consonant voor, b.v.: siṅh (leeuw), saṅh (met), jāṅh, jāṅhī (dij), lāṅhe (over iets stappen), oṅhāī (slaap), kaṅhaī (kam), khaṅhāre (spoelen), saṅhatiyā (metgezel). Hier is de g van de geaspireerde occlusief verdwenen: siṅgh - siṅh, jāṅghī-jāṅhī, etc. Soms treedt zelfs geminatie van de geaspireerde velare nasaal op (waarbij - zoals bij verdubbeling van geaspireerde occlusieven ook het geval is - de eerste h wegvalt), b.v.: saṅṅhe (samen), laṅṅhe, naṅṅhe (naakt), saṅṅhat (gezelschap), jaṅṅhā (dij), ghuṅṅhaṭ (sluier). Hierbij zij aangetekend, dat in het Sarnami als variant van de enkele zowel als de dubbele geaspireerde velare nasaal ook de uitspraak van het Standaard-Hindi voorkomt, dus als onzelfstandige nasaal, zonder geminatie (ṅh en ṅṅh naast ṅgh), b.v.: lāṅhe-lāṅghe, oṅhāī - oṅghāī laṅṅhe - laṅghe, saṅṅhat - saṅghat.Ga naar eind15. | |
[pagina 22]
| |
De auteurJnan Hansdev Adhin, geboren te Ornamibo (Suriname) op 24 januari 1927. Behaalde de Hoofdakte (1947) en de akten Engels (1944), Tekenen (1948) en Wiskunde (1949) te Paramaribo. Verwierf voorts de titels B.A. Honours in Philosophy (1953) aan de Panjab University (India), Drs. Niet-Westerse Sociologie (1959), Drs. Pedagogiek (1960) en Mr. in de Rechten (1961) aan de Rijksuniversiteit Utrecht, Drs. Ethnologie (1960) aan de Universiteit van Amterdam en Dr. in de Economische Wetenschappen (1961) aan de Rijksuniversiteit Groningen (cum laude). Was lid van de Staten (Parlement) van Suriname (1963-1980), Minister van Justitie en Politie (1964-1967 en 1969-1973) en Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling (1971-1972). Was docent aan de Rechtsschool en de Universiteit van Suriname (1961-1982); is docent aan het Instituut voor de Opleiding van Leraren (sedert 1962) en aan de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs (sedert 1981). Bekleedt de functie van raadsadviseur in algemene dienst bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Districtsbestuur en Justitie (sedert 1980). |
|