| |
| |
| |
Het gekozen vaderland
Over het werk van Kees herheul
G.F.H. Raat
werd geboren in 1946 te Amsterdam. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en is als universitair hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan die universiteit. Publiceerde o.a. ‘Over “De hondsdagen” van Hugo Claus’ (1980); ‘De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans’ (1985) en ‘Veertig jaar “De avonden” van Gerard Reve’ (1988).
Adres.- Mariënstein 113, NL-1852 SJ Heiloo
De verschijning van De dolende pen in mei 2002 bracht
nauwelijks een rimpeling teweeg in de vijver van de Nederlandse literatuur. Toegegeven, het betrof een bundel essays en de essayistiek is een impopulair genre. De auteur is echter Kees Verheul (geboren in 1940 in Hengelo), die als essayist een stevige reputatie heeft opgebouwd en wiens eerste bundel, Verlaat debuut (1976), terstond bekroond werd met de Busken Huetprijs van de gemeente Amsterdam. Daar valt aan toe te voegen dat Verheul, die slavist is, bekendheid geniet als vertaler uit het Russisch. Hij vertaalde onder meer de Memoires (1971) van Nadjezjda Mandelstam, de weduwe van de onder Stalin vermoorde dichter Osip Mandelstam, wiens werk hij eveneens voor Nederlandstaligen toegankelijk maakte met de bundel Wie een hoefijzer vindt en andere gedichten (1974), en De bouwput (1976) van Andrej Platonow. Aparte vermelding verdienen Verheuls bemoeienissen met het werk van Joseph Brodsky, met wie hij ook bevriend was. Hij redigeerde een bundel met vertaalde gedichten, De herfstkreet van de havik (1991), vertaalde samen met Frans Kellendonk de essays van Brodsky, Tussen iemand en niemand (1987) en publiceerde een jaar na diens dood een boek over deze dichter, die in 1987 de Nobelprijs voor Literatuur had ontvangen: Dans om de wereld (1997).
Ondanks deze staat van dienst is Verheul een schrijver gebleven die slechts in kleine kring wordt gewaardeerd. Ook de publicatie van verhalend proza, zoals Kontakt met de vijand (1975) en Villa Bermond (1992), en van het dagboek Rusland begint bij de IJssel (1985), heeft daar weinig aan kunnen veranderen. Alleen Een jongen met vier benen (1982), een verzameling) eugdherinneringen waarin vanuit het gezichtspunt van een kind een pedofiele relatie wordt beschreven, werd een aantal malen herdrukt.
| |
| |
De essays van Kees Verheul gaan over literatuur, ook de literatuur uit het Nederlandse taalgebied. Hij laat zich kennen als een scherpzinnig lezer met een zekere voorkeur voor poëzie. Zo bespreekt hij in De dolende pen drie Nederlandse vertalingen van eenzelfde fragment uit de Aeneis. Dit gebeurt zo zorgvuldig dat zijn conclusie dat er nog geen vertaling voorhanden is die de Aeneis als poëzie recht doet, onontkoombaar is. Van dezelfde kundigheid en overtuigingskracht getuigt zijn commentaar op canto 27 van de Divina Commedia in het essay over Dante.
Verheuls kwaliteiten als lezer verlenen zijn essays een solide fundament, maar hij opereert niet alleen op de vierkante centimeter. In het opstel over Orlando furioso van Ariosto maakt hij een vergelijking tussen de bouw van dit omvangrijke dichtwerk en de structuur van de stad Ferrara, de woonplaats van de dichter. Het werk van Lermontow en Poesjkin weet hij te vangen in scherpe karakteristieken door het te benaderen vanuit typerende thema's: de maskerade respectievelijk het begrip ‘kairos’ (het beslissende ogenblik).
Kees Verheul begon als een sterk op de tekst gericht essayist, maar gaandeweg is hij zich meer gaan interesseren voor de verhouding tussen leven en kunst. Stond hij aanvankelijk afwijzend tegenover een biografische visie op literatuur, in de opstellenbundel Een volmaakt overwoekerde tuin (1987) gaat hij in op de driedelige Céline-biografie van François Gibault. In dezelfde bundel haalt hij ook herinneringen op aan zijn correspondentie als veertienjarig gymnasiast met Simon Vestdijk. De beroemde schrijver, die de vijftig al ruimschoots was gepasseerd, beantwoordde de brieven van de jonge Verheul geduldig en was zelfs zo vriendelijk diens onrijpe proeven van poëzie van commentaar te voorzien. Toen de jonge dichter, om zich een houding te geven, beweerde dat hij niet echt zijn best deed op zijn gedichten, riep Vestdijk hem onmiddellijk tot de orde. De les bleef Verheul bij: ‘Ik leerde er voorgoed van dat kunst niet het pronken is met moeiteloos gedane vondsten, maar geduldige, bescheiden arbeid met inzet van alle grotere of geringere mogelijkheden waarover je toevallig beschikt.’ (p. 233) Zowel zijn eigen werk als zijn literaire voorkeuren tonen dat hij deze opvatting trouw is gebleven.
In het openingsessay van zijn jongste bundel, ‘Een dolende pen’, ziet Verheul in de magere gestalte van Don Quichot ‘het bezielde beeld van een schrijf- of tekenpen’ (p. 8). Dit lijkt wat vergezocht, maar kennelijk hecht hij zo aan dit beeld dat hij, met een verandering van lidwoord, de titel van het essay aan de bundel als geheel heeft meegegeven. Daarmee typeert hij zichzelf als een ongebonden essayist, zonder thuisbasis voorttrekkend door het land van de literatuur, voortdurend op zoek naar nieuwe avonturen. Het is een zelfportret dat past bij iemand die vier dagen na zijn promotie in 1971, op een proefschrift over de poëzie van Anna Achmatova, ontslag nam bij de universiteit. Toch is hij niet steeds gelukkig in de ontheemding, zoals een opmer- | |
| |
king verraadt in een essay over de dichter Kees Ouwens. Verheul rekent Ouwens tot de schaarse Nederlandstalige dichters van de eigen tijd die zijn besef van de poëtische mogelijkheden van het Nederlands hebben verruimd en hem ‘het geborgen gevoel geven niet in het onbestemde te leven, maar op een bepaald punt in de geschiedenis: als hún tijdgenoot.’ (Een volmaakt overwoekerde tuin, p. 47)
| |
Rusland begint bij de IJssel
Niet alleen bepaalde eigentijdse poëzie biedt Verheul een gevoel van geborgenheid. Ook Rusland betekent in dit opzicht veel voor hem. In het essay ‘Was Du Perron eigenlijk een Rus?’, opgenomen in De dolende pen, verdedigt Verheul een uitdagende mening over Het land van herkomst: ‘Proza met het hechte van poëzie of een verontrustende droom.’ (p. 80) De gangbare visie op de roman van Du Perron houdt in dat het om een boek gaat waarvan de autobiografische grondstof nauwelijks is bewerkt, reden waarom Willem Frederik Hermans in Mandarijnen op zwavelzuur de structurele willekeur van de roman heeft gehekeld. Verheul negeert de autobiografische achtergrond niet; hij brengt zelfs verslag uit van zijn zoektochten naar de historische modellen van de Russische personages in de roman.
Maar dit is niet de essentie van zijn essay. Het uitgangspunt van Verheul is het titelvignet op de eerste druk van Het land van herkomst, vervaardigd door een Russische illustrator, die ook in de roman optreedt: een vulkaan bij maanlicht, weerspiegeld in het water als een verlichte Eiffeltoren. De versiering brengt Verheul ertoe zich te concentreren op het thema Rusland en de Russen in de roman. In het vignet is de tweedeling herkenbaar die de roman kenmerkt: enerzijds Indië, het land van de jeugd, anderzijds Parijs, waar de volwassen hoofdfiguur leeft. Verheul gaat echter verder. Zijn interpretatie van de omslagversiering benadrukt de absolute betekenis van de kindertijd: ‘Vertegenwoordigt onze kindertijd (‘Indië’) misschien de ware werkelijkheid en ons volwassen heden (het ‘Parijs’ waar we ons druk maken over ons huwelijksleven, over literatuur en politiek) maar een vertekende reflectie?’ (pp. 88-89)
Volgens Verheul staat het Russische in Het land van herkomst voor: ‘Improvisatie, de flair om je onverkrampt door taboes of schema's te richten naar wat zich aandient in je geest en in de buitenwereld.’ (p. 85) De gedachte aan de dolende pen dringt zich op, maar het zijn evenzeer kwaliteiten die het jonge kind bezit. Dit is geen toeval, want in het werk van Verheul is de kindertijd nauw verbonden met Rusland. In Kontakt met de vijand vertelt hij over een familiereisje op dertienjarige leeftijd naar Nice. Hij bezoekt daar de ‘église russe’, gebouwd ter nagedachtenis van de in 1865 op eenentwintigjarige leeftijd gestorven kroonprins van de Romanovs. De jonge Verheul is dan
| |
| |
Joseph Brodsky (links) en Kees Verheul in Amsterdam, 1985 - Foto Inés Kinnell.
al gefascineerd door Rusland, dat hij beschouwt als ‘mijn sprookjesdomein en mijn vluchtplaats’. (p. 72) In Nice stelt hij zich de jonge grootvorst voor ‘als een vriend naast wie ik urenlang stil had willen liggen, net zo lang (...) tot ik tenslotte zelf deze onbereikbare jongen was geworden.’ (p. 74)
Bewondering en liefde stimuleren Verheul vaker tot vereenzelviging. Dit heeft te maken met het thema homoseksualiteit in zijn werk. ‘Ik kreeg een gewaarwording alsof de gestalten van Olivier en mij gingen zweven en in elkaar vloeiden, tot we één jongen werden’, staat er in Een jongen met vier benen (p. 77), in de beschrijving van twee hardlopende jongens. De ikfiguur koestert homo-erotische gevoelens voor zijn vriendje.
‘Het Oosten begint bij de IJssel’, constateert Verheul in zijn dagboek uit 1985, bij het zien van de ‘opvallend Twentse gezichten’ in de Moskouse metro. (p. 23) Rusland, de orthodoxe religie en zeker de jonge Russische mannen vertegenwoordigen voor hem ‘het emotionele, het gevoel van kontakt met een dieper, bijna verloren zelf.’ (p. 109) Een onmiskenbare verwijzing naar de jeugd, waarin zijn vader hem tijdens een treinreis van Hengelo naar Utrecht, nog voor Deventer, de Russische lettertekens leerde. Ook voor wie, komend uit het oostelijke Twente, naar het westen gaat, begint Rusland dus bij de IJssel.
De kennismaking met de Russische letters wordt beschreven in Villa Bermond, het eerste deel van wat in 1992 werd aangekondigd als De Tutcheffs. Een familiegeschiedenis in vier delen. Tjoettsjev, zoals zijn naam wordt gespeld in De dolende pen, is een door Verheul zeer hoog geschat dichter, aan wie hij
| |
| |
in zijn laatste essaybundel een tweetal korte opstellen wijdt. De ‘familiegeschiedenis’ waarvan sprake is in de overkoepelende titel van het vooralsnog niet voortgezette romanproject, is de geschiedenis van de familie Tutcheff, maar ook die van de familie van de ikfiguur. Rusland is weer nabij: in een verhaal van Gogol, beluisterd via de radio, herkent de jonge hoofdfiguur het trieste lot van zijn depressieve vader, die zich in en bescheiden kantoorbaan de beledigingen moet laten welgevallen van mensen die qua eruditie niet in zijn schaduw kunnen staan. Het portret van Tjoettsjev, dat hem later onder ogen komt, is het evenbeeld van zijn vader.
Drie hoofdstukken van Villa Bermond spelen zich af in de negentiende eeuw. In twee daarvan zijn Tutcheff en zijn familie de centrale figuren, in het derde de Russische kroonprins, Nicolaï Alexandrovitch, die een vakantie doorbrengt in Scheveningen, alvorens door te reizen naar Nice, waar hij zal overlijden. De verteltrant van deze drie hoofdstukken is opmerkelijk. Eén ervan bestaat uit een dialoog tussen twee dochters van Tutcheff. In de beide andere tracht de ikfiguur, in zijn hoedanigheid van verteller, zijn personages zo dicht mogelijk te naderen. De eerste woorden van de roman luiden bijvoorbeeld als volgt: ‘Ik stel mij voor dat de kleine menage van de Tutcheffs die winter - van november 1864 tot maart 1865 - in een respectabel, maar bescheiden huurvillaatje woonde, even buiten het centrum van Nice en ongeveer een kwartier lopen van zee.’ Met behulp van zijn documentatie probeert de ikverteller zich in te leven in zijn verhaalfiguren. Van die pogingen maakt hij de lezer doorlopend deelgenoot. Het gevolg is dat de geschiedenis van de Tutcheffs en die van grootvorst Nicolaï Alexandrovitch (Nicky) geen kans krijgen uit te groeien tot min of meer autonome verhalen, waarin de lezer zich kan verliezen. Zij blijven onlosmakelijk verbonden met de verteller, producten van zijn verbeeldingsarbeid en als zodanig voortdurend herkenbaar. Als de ikverteller de strandbediende van Nicolaï Alexandrovitch in zijn verhaal laat optreden, schrikt hij er zelfs niet voor terug de lezer mee te nemen naar een eigentijds café. ‘Onlangs zag ik hem staan in een café en begreep ik hoezeer ik ernaast was geweest met mijn cliché-fantasieën.’ (p. 133)
De activiteiten van de verteller geven blijk van een drang tot eenwording die ook elders in het werk van Verheul naar voren komt. Tot vereenzelvigens toe projecteert de ikverteller in de Russische kroonprins de emoties om het verlies van een vriendje (ook beschreven in het hoofdstuk ‘De nieuwe jongen’ van Een jongen met vier benen), dat in het geval van Nicky wordt ingeleid door een pijnlijke val tegen een buffet: ‘Maar ofschoon Nicky zich nog jaren heel duidelijk zijn verbazing en verdriet herinnerde om het plotselinge wegblijven van de enige echte speelmakker uit zijn (onze) jeugd - vanwege een soort schuldgevoel durfde hij (ik) niemand te vragen naar het waarom - bloed, hevige pijn of zelfs maar moeite met lopen kon hij zich nooit te binnen bren- | |
| |
gen.’ (p. 120) De tussen haakjes geplaatste bezittelijke voornaamwoorden markeren de identificatie van de verteller met zijn personage.
Eens te meer wordt manifest dat Rusland voor de schrijver Verheul meer is dan een geografische, politieke of culturele entiteit. Het is een mentaal en emotioneel domein, hecht verbonden met een bijna verloren kern in het eigen wezen.
‘Wat jij niet snapt’, zegt Anna, één van de dochters van Tutcheff, in het laatste hoofdstuk tegen haar zuster, ‘is dat iemand een vaderland kan kiezen. Dat je een land waar je nooit eerder bent geweest kunt herkennen als jouw vaderland. En dat een mens de plicht heeft om het eenmaal gekozene trouw te blijven.’ (p. 188) Kees Verheul begrijpt dit heel goed en heeft over de keuze van zijn vaderland en de trouw daaraan nooit enige twijfel laten bestaan.
kees verheul, De dolende pen, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2002, 186 p.
kees verheul, Dans om de wereld. Fragmenten over Joseph Brodsky, Querido, Amsterdam, 1997, 168 p.
kees verheul, Het mooiste van alle dingen, Querido, Amsterdam, 1994, 215 p.
kees verheul, Villa Bermond, Querido, Amsterdam, 1992, 194 p.
kees verheul, Een volmaakt overwoekerde tuin. Opstellen over literatuur, Querido, Amsterdam, 1987, 238 p.
kees verheul, Rusland begint bij de IJssel, Querido, Amsterdam, 1985, 151 p.
kees verheul, Een jongen met vier benen, Querido, Amsterdam, 1982, 176 p.
kees verheul, Antwoord van een buitenstaander en andere opstellen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2002, 138 p.
kees verheul, Verlaat debuut en andere opstellen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1976 117 p.
kees verheul, Kontakt met de vijand, Querido, Amsterdam, 1975, 156 p. |
|