Jo Govaerts (º1973) - Foto David Samyn.
ren onoverbrugbaar, ofwel komen ze juist te dicht bij elkaar. Op bladzijde 29 ‘kwam je helmaal bij me’, maar de gevolgen zijn ambigu: ‘en ik stokte en mijn adem’. Het genot van helemaal bij de ander te zijn, lijkt haast fataal te zullen worden. De enige mogelijkheid om met twee te zijn en dat te overleven, lijkt een onafgebroken mild gevecht:
na de storm, in dat zachte
slagveld van vervlochten uitgevochten
weer twee en niet alleen. (p. 31)
Zoals al gezegd stilt ze de jeuk en de eenzaamheid met haar poëzie: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ (p.38) zegt ze Slauerhoff na. Al schrijvend lijkt ze de vaak ontgoochelende werkelijkheid de baas te kunnen. Poëzie lokt met de belofte van een onbekende taal die uitzicht biedt op ongekende liefde.
Aimez-moi, aimez-moi - zuiderse trekvogels
brachten voor even onbekende taal. (p. 13)
Net als de trekvogels in de lente blijkt ook poëzie vluchtig en ongrijpbaar. Met de muze onderhoudt Govaerts dan ook een ambigue relatie: ze geeft zich helemaal, maar de muze blijft onverschillig voor zoveel overgave en laat zich zien wanneer het haar uitkomt. Dat zet de dichter soms aan tot opstand tegen haar eigen instrument, de taal: ‘Had ik maar een spraakloze mond’ (p. 14), verzucht ze en ze verlangt naar ‘het stille leven van voor [ze] bestond’. Het pijnlijke ervaren van het tekortschieten van de taal wekt een verlangen naar stilte. Ze is zich echter meteen bewust van de onmogelijkheid daarvan: vanaf het moment dat ze bestaat, is taal onafwendbaar met haar leven verweven. Zo staat ze in feite zelf de verlangde stilte in de weg.
Jo Govaerts bespeelt de grote thema's (liefde, vergankelijkheid), maar waagt zich ook wel aan het kleine, het pootjebaden, zoals zij dat noemt. Nu ontstaat poëzie niet in een onderwerp en al evenmin in een vorm, maar veeleer in het onvoorspelbare amalgaam van die twee. En die legering lijkt me in deze bundel al te vaak niet te werken. De zegging is soms banaal en biedt weinig verrassingen. Er is natuurlijk niets tegen parlando, maar ook een spreektoon, juist een spreektoon moet de taal op een unieke en ongehoorde manier gebuiken. Ook de lezer verlangt naar die ‘onbekende taal’.
Het grootste bezwaar lijkt me dat de bundel heel ongelijk is. Er zijn wel enkele cycli, over zand en water (pp.19-24) en over ‘Een man’ (pp. 15-18) - die laatste doet overigens aan de niet te evenaren Toon Tellegen denken - maar dat houdt de verbrokkeling niet tegen. Dit zijn wel 37 gedichten, maar dit is geen bundel. De gedichten - nu eens een jeugdherinnering, dan een beeldgedicht, nu eens parlando, dan wat experiment, nu eens raak, dan weer mis - hebben bij elkaar niets te zoeken. Ze winnen er niets bij samen gebundeld te zijn, in tegendeel zelfs, veel gedichten lijken er wat overbodig bij te staan. De gedichten voegen aan elkaar niets toe en doen aan elkaar niets af; er is geen enkel verband. De lezer kan er zijn weg (of die van de dichter) niet in vinden en dus jammer genoeg ook niet in kwijtraken. En dat is net wat een lezer in zijn apenjaren wil.
Elke Brems
jo govaerts, Apenjaren, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 1998, 48 p. |