Ons Erfdeel. Jaargang 41
(1998)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| ||||
gezien de geringe aandacht die op de scholen nog aan deze zaken wordt geschonken? De bevindingen van Tanja Janssen in haar proefschrift Literatuuronderwijs bij benadering omtrent het aantal uren dat in de bovenbouw van van HAVO en VWO aan de literatuurgeschiedenis wordt besteed, zijn in dit opzicht onthullend, om niet te zeggen: onthutsend. Ik herinner me trouwens dat een collega-didacticus al jaren geleden de toekomstige leraren instrueerde dat het geen zin had de letterkunde van vóór 1945 nog op school te behandelen. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat degenen die desondanks geïnteresseerd raken in ons literaire verleden, maar al te vaak in het luchtledige verzeild raken als ze in de boekhandel op zoek gaan naar werk van onze oudere schrijvers. Evenwel, in de laatste tien haar heeft een aantal uitgevers dan toch maar de moed gehad zich op dit terrein te begeven. Er zijn immers de populariserende Griffioen-deeltjes en de Salamander Klassieken van Querido, zo'n vijftig in totaal, de Nederlandse Klassieken van Prometheus / Bert Bakker, de Alfa-reeks van de Amsterdam University Press, Dichters van Nu van het Poëzie Centrum Gent, de respectabele volledige Couperus van Veen en zo nog het een en ander. En ook het feit dat onlangs een goedkope herdruk van Nederlandse literatuur, Een geschiedenis kon verschijnen, om niet te spreken van het formidabele succes van Van Oostroms Maerlant-boek, leveren het bewijs dat niet alle hoop hoeft te worden opgegeven. Intussen voldoet slechts een klein deel van de hier genoemde tekstuitgaven aan de eisen die redelijkerwijs gesteld mogen worden en zo bleef de belangstellende Nederlandse lezer nog altijd verstoken van een representatieve serie edities die een wetenschappelijk verantwoorde tekst bieden en van voldoende verhelderend commentaar zijn voorzien om de lectuur tot een boeiende ervaring te maken. Maar in het midden van de jaren tachtig ontstond een mooi plan om in die lacune te voorzien: de overheid zou een aanzienlijk bedrag ter beschikking stellen van een groep geïnteresseerde uitgevers en onder toezicht van het toenmalige Bureau Basisvoorziening Tekstedities (thans: Constantijn Huygens Instituut) zouden editeurs aan de slag kunnen. Doch helaas, de centen verdwenen naar elders. En toen het plan na een aantal jaren opnieuw ter tafel kwam, bleek het beschikbare bedrag gereduceerd tot een zevende van het oorspronkelijk voorziene. Op de uiterlijke vorm, vond men, mocht niet bezuinigd worden, en zo werden dus degenen die het eigenlijke werk moesten verrichten, de dupe: geen professionele editeurs, verbonden aan het CHI derhalve, maar goedwillende neerlandici die bereid waren er hun avonduren en weekenden in te steken, waarmee in principe niets gezegd wil zijn ten nadele van hun competentie, maar wel de nodige vrees wordt verwoord omtrent de editietechnische coherentie van de reeks. Enkele maanden geleden nu zijn de eerste drie delen verschenen van wat de Delta-reeks is gaan heten: Maerlants werk, Juweeltjes van zijn hand. Met inleidingen en vertalingen door Ingrid Biesheuvel, Hieronijmus van Alphen: Kleine gedigten voor kinderen. Bezorgd door P.J. Buijnsters, en Hildebrands Camera obscura. Dl. I, II. Bezorgd door W. van den Berg, H. Eijssens, J. Kloek en P. van Zonneveld. De opzet was dat de uitgaven herkenbaar zouden zijn als delen van dezelfde reeks, ook al verschijnen ze bij verschillende uitgevers, zodat de typografische verzorging in handen is gegeven van één ontwerpster, Hannie Pijnappels, die een verdienstelijke prestatie heeft geleverd. De boeken hebben een royaal uiterlijk: gebonden in blauw linnen, gedrukt op goed papier, en voorzien van een zeer herkenbaar stofomslag, per uitgave verschillend van kleur. Het meest discutabel is de Maerlant-editie. De tekstverzorgster heeft ervoor gekozen merendeels vrij omvangrijke fragmenten af te drukken van alle overgeleverde geschriften van zijn hand, zodat de veelzijdigheid van de grote dertiende-eeuwer zo goed mogelijk tot haar recht komt: van Alexanders geesten (vlak voor 1260) tot het indrukwekkende Vanden lande van oversee uit 1291. Ze heeft die selectie voorzien van een vlot leesbare en betrouwbare vertaling in hedendaags Nederlands, die evenwel van tijd tot tijd nogal enige afstand neemt van de letterlijke tekst. De hulp die de lezer voor het overige wordt geboden, is niet anders dan schamel te noemen. Ik vrees dan ook dat een niet-neerlandicus de pogingen om te volgen wat er nu precies staat bij Maerlant, vrij snel zal opgeven. Dat de tekstverzorgster zich daarover ook niet veel illusies maakt, blijkt wel uit een opmerking bij het laatste gedicht: ‘Maar bij dergelijke poëzie [...] blijkt hoe gebrekkig een vertaling de gedachte | ||||
[pagina 742]
| ||||
Nicolaas Beets (1814-1903) door D.J. Sluyter Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
soms kan weergeven. Het loont eens te meer de moeite het Middelnederlands te lezen, misschien wel hardop.’ Bovendien mist een niet-mediaevist, ondanks de beknopte inleidingen bij elk fragment, voortdurend een nader cultuurhistorisch commentaar. En hoezeer men de onmogelijkheid kan beamen om voor al deze fragmenten het in feite noodzakelijke tekstkritische onderzoek te verrichten - dit zou jaren vergen - het blijft een onbevredigende zaak dat ze zijn overgenomen uit bestaande tekstuitgaven die dateren van 1863 tot 1981, en die van onderling geheel verschillende editieprincipes uitgaan. Voor de meeste lezers zal de lectuur van deze veelzijdige en op zichzelf verdienstelijke bloemlezing, ondanks de omvang van bijna 600 pagina's, helaas niet veel meer opleveren dan een tamelijk oppervlakkige kennismaking met een indrukwekkend oeuvre. De beide andere uitgaven zijn zonder restrictie voorbeeldig. De Kleine gedigten voor kinderen van Van Alphen zijn eindeloos herdrukt, en er is - of wàs? - welhaast niemand die niet weet - of wist? - dat Cornelis een glas had gebroken, dat Jantje eens pruimen zag hangen, dat mijn kleine hond zo dankbaar is, en mijn vader mijn beste vrind. De Génestet (die ook wel eens herdrukt mag worden) mocht dan schijnbaar afdoende de spot hebben gedreven met Van Alphens ouderwetse pedant-brave kindertjes, ruim een halve eeuw later zou, zoals Buijnsters schrijft, het prestige van de versjes ‘tot nieuwe hoogte stijgen, zij het nu (in wetenschappelijke kring) als pedagogisch-historisch monument, of (bij het grote publiek) als nostalgische herinnering aan een ver verleden’. En, zo voegt hij eraan toe: ‘Een tekst die dat bereikt mag pas echt klassiek heten.’ De editeur heeft de lezing der eerste drukken van de oorspronkelijk in drie deeltjes verschenen gedichtjes als grondslag gekozen voor zijn diplomatische uitgave en ‘relevante varianten’ uit de laatste druk waaraan de dichter vermoedelijk zijn goedkeuring heeft gehecht, in de noten vermeld. Naast elk vers zijn de illustraties van Jacobus Buijs opgenomen, ‘die er naadloos op aansloten’. Een zeer verhelderend ‘Nawoord’ van de tekstbezorger, kenner van de achttiende eeuw als weinig anderen, licht de lezer in over de filosofische en de literaire context waarin Van Alphens werk geplaatst moet worden, over de waarderingsgeschiedenis en de wijze van uitgave, terwijl ‘Aantekeningen’ de versjes waar nodig toelichten. Sinds 1839, het jaar waarin Hildebrands Camera obscura verscheen, zijn er zeker een miljoen exemplaren van gedrukt. Meer dan 400 000 stuks bracht de oorspronkelijke uitgever Bohn uit, en van 1953, toen het auteursrecht verviel, tot 1978 had Het Spectrum er eenzelfde aantal van op de markt gebracht in een pocket-editie. Daarna kwam er weer een vele malen herdrukte uitgave in de Amstel-paperbacks. Gemiddeld is het boek in de laatste vijfenveertig jaar meer dan een keer per jaar herdrukt: het geniet een volstrekt ongeevenaarde populariteit. Maar naast talloze bewonderaars vond Beets van den beginne af aan ook meedogenloze critici, van Potgieters allesbehalve malse ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ uit 1841 tot het emmertje vitriool dat Hugo Brandt Corstius onlangs over hem uitgoot bij het verschijnen van de Delta-editie. Het feit alleen al dat men zich tot op de huidige dag zo druk blijkt te maken over de onmiskenbare verdiensten en de even evidente vervelende en ergerlijke kanten van de Camera, vormt het bewijs van de werkelijk klassieke status van het boek. Het is dan ook verbazingwekkend dat er nog nooit een wetenschappelijk betrouwbare editie van het werk was verschenen, laat staan dat er voldoende toelichting zou zijn verstrekt om de huidige lezer in staat te stellen het hoe | ||||
[pagina 743]
| ||||
en wat van de verhalen precies te kunnen volgen, en dit terwijl Beets zelf een halve eeuw na de verschijning van de eerste druk al inzag dat de nodige opheldering onmisbaar was, en in 1887 een boekje schreef onder de titel Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera obscura, door Hildebrand, dat kort nadien eenmaal werd herdrukt. In deze lacune is nu op voortreffelijke wijze voorzien. Het bovengenoemde viertal editeurs heeft de laatste door Beets zelf herziene uitgave, de eenentwintigste druk, als basis gekozen voor de in het eerste deel van de uitgave afgedrukte versie van het boek en de ingrepen in de tekst verantwoord. In het tweede deel wordt een overzicht gegeven van het leven van de auteur, wordt de Camera ‘in het licht van zijn tijd’ geplaatst, de receptiegeschiedenis en de ingewikkelde drukhistorie behandeld, een lijst van drukken gegeven en een reeks illustraties getoond. Maar het belangrijkste onderdeel vormen de 140 bladzijden verhelderende aantekeningen die de lezer in staat stellen te ontdekken wat er nu precies aan de hand is in de verhalen en welke effecten Hildebrand teweeg bracht bij zijn tijdgenoten. De raadpleging daarvan is eenvoudig gemaakt door bladzijde- en regelverwijzing. Ten slotte is de tekst van Na vijftig jaar afgedrukt, waarnaar in de aantekeningen wordt verwezen als daar aanleiding toe is. Eindelijk zijn we in de gelegenheid de Camera te lezen zoals dat dient te geschieden. In een prospectus van de Deltareeks worden als volgende delen de gedichten van Perk, Moortje en Spaanschen Branbander van Bredero, poëzie en proza van Gezelle en een bloemlezing van religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw aangekondigd. Ondanks het betreurenswaardige feit dat de oorspronkelijke opzet van de reeks niet gerealiseerd kon worden, mag de belangstellende lezer blij zijn met wat hier tot stand gebracht wordt, wanneer althans de kwaliteit van het niveau blijft die de Van Alphen-en Hildebrand-edities bezitten.
A.L. Sötemann
|
|