Esther Jansma (º1958) - Foto Caspar de Feure.
zij droegen de gedachte aan elkaar
in het lichaam als ziekte [...]
Ze keken elkaar in het identiek gezicht
en dachten: ik ben ik, ben ik ik.
De titel van de bundel is echter ook een citaat - uit een gedicht van Herman de Coninck. Voor de poëziebeschouwer komt er zo een interessant aspect bij. De categoriseringen die vaak gehanteerd worden in de kritiek worden hier immers op de helling gezet. Enerzijds wijzen nogal wat elementen in deze bundel in de richting van De Coninck. Jansma schreef een gedicht bij zijn dood, voortdurend is er die suggestie dat deze gedichten ‘uit het leven gegrepen’ zijn (of: uit de dood), er staan ook opvallend speelse verzen in, vaak weerklinkt een erg herkenbare frasering
hoe water inkt doet vervloeien, zo ongeveer moet dat -
maar hoe doet een boom dat richting rood?:
de betreurde Vlaamse dichter is nooit veraf. Anderzijds slaag je er als lezer nooit in om deze gedichten restloos te interpreteren: hier wordt een gebeuren niet zozeer probleemloos tot gedicht ver-taald, dan wel door diezelfde taal weer even ver van het gebeuren gebracht. Identiteit blijft een probleem - een gedicht lost dat nooit op. Integendeel, de coherentie die door het gedicht misschien wordt gesuggereerd, ontkracht Jansma als een fictie:
De manier is steeds anders, een vuist
balt zich en valt, uit water lekt langzaam
de kanker van schimmels, maar daarna
is altijd hetzelfde weg: samenhang.
Het opmerkelijke is dat een gedicht dat zo verontrustend begint, uiteindelijk toch kan eindigen met een strofe die weer hetzelfde transparante De Coninck-relativeringsvermogen (of is het relativeringsplicht?) uitspreekt:
en later
wil ik ook zo zijn, zo vanzelf
door leeftijd als gras overgroeid
scheef zitten in mijn stoel
en daar heel goed in zijn.
De bundel beweegt zich zo tussen het zwijgen van het leven en het spreken van het gedicht. Of: tussen het nieuwe leven en de nieuwe tijd (van het kind) en het bruusk afbreken van die tijd (de dood). Dat die twee polen hier samenkomen (in de dood van het kind, het spreken over dat zwijgen) levert deze gedichten een soms ontwrichtende spankracht op. ‘Praat zodat ik weet waar mensen over gaan’-waarze mee bezig zijn, wat hun verantwoordelijkheid is, maar ook (altijd weer): waar ze ophouden, dood gaan en in dat praten taal worden.
Zo beschouwd, lijkt Esther Jansma wel de dichtende zus van Patricia de Martelaere en Toon Tellegen: volstrekt a-romantisch analyseert ze de wereld om zich heen, ze verliest nooit de band met ‘het leven’ en de liefde uit het oog en onderzoekt in haar teksten hoe dit alles in taal moet gebeuren en waarom dat eigenlijk niet kan. Haar beste gedichten zijn dan ook hulpeloze definities van het zijn in een taal die niets vermag en toch moet.
Geert Buelens
esther jansma, Hier is de tijd. Gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1998, 45 p. |