riode na de Tweede Wereldoorlog. De verslaggevers Drs. J. Moulaert. Dr. F. Peemans en Lic. F. Windels-Rosart hebben bij het op schrift brengen van het in de gesprekken verzamelde materiaal blijk gegeven van alleszins verhelderende synthetische gaven. Dat de lezer van deze bijdragen zich evenwel niet altijd van de indruk kan ontdoen gehakt stro voorgeschoteld te krijgen, moet op rekening worden geschreven niet van de auteurs maar van de finaliteit van de methode, met name de verwerking van de getuigenissen in een gefundeerde wetenschappelijke studie.
De interdisciplinaire samenwerking, die bij de keuze en de verdeling van de eigenlijke wetenschappelijke referaten tot stand werd gebracht, verdient alle lof. Voor de historische situering en de ideeënanalyse van Cardijn en zijn beweging voegden een theoloog en een pedagoog zich bij de historici.
Dr. M. Walckiers wijdt zijn bijdrage aan de veertig levensjaren van Cardijn, die de officiële stichting in 1925 van de K.A.J. vooraf gingen. Door het relaas loopt de rode draad van de sociale bewogenheid. Zij vond haar eindbestemming in de stichting en de leiding van een voor het welslagen van de christelijke arbeidersbeweging als noodzakelijk ervaren vormingsbeweging van de katholieke arbeidersjeugd. Cardijn werd in 1925 aangesteld tot algemeen proost van de weldra in vier takken georganiseerde Belgische K.A.J.-J.O.C. (Jeunesse Ouvrière Chrétienne). De ecclesiologie van Cardijn en met name zijn visie op het lekenapostolaat, gefundeerd op het beeld van de Kerk als Mystiek Lichaam van Christus en in de K.A.J. in een standsgebonden en georganiseerde vorm gerealiseerd, wordt door dr. L. Preneel in haar historische evolutie gevolgd en door theoloog Mgr. G. Thils in haar leerstellige inhoud, hoofdzakelijk empirische bronnen en vernieuwende historische betekenis ontleed.
In een pedagogische analyse van de (hoofdzakelijk Vlaamse) K.A.J.-publikaties vóór 1940 maakt dr. A. Hermans duidelijk waarom en hoe de K.A.J. als religieuze, morele en sociale vormingsbeweging haar leden opriep om ‘al ziende, oordelende en handelende zelf hun arbeidsmidden te veroveren’.
Dr. E. Gerard situeert de K.A.J. in het geheel van de tussenoorlogse christelijke arbeidersbeweging in België. Met een beheersing van het historisch feitenmateriaal en met een synthetisch inzicht, die hier een aparte vermelding verdienen, bepaalt de auteur de positie die Cardijn en zijn Arbeidersjeugd innamen in en de beslissende rol die zij speelden bij de afwikkeling van het toenmalige belangenconflict tussen het Algemeen Christelijk Werkersverbond (A.C.W.) en de Katholieke Actie-beweging. Cardijns maatschappijvisie wordt in twee bijdragen ontleed. Dr. L. Vos behandelt de tussenoorlogse periode en toont aan hoe een aanvankelijk sociaal-politiek geëngageerde Cardijn via een door de Katholieke Actiespiritualiteit ingegeven zedelijk-godsdienstige werkelijkheidsbenadering naar de formulering van een bovennatuurlijke dialectisch-theologisch gefundeerde maatschappijanalyse evolueerde. Cardijn bood aldus een rotsvaste universele ideologie tegen ieder zowel rechts als links totalitarisme doch neigde tegelijkertijd naar een zekere vorm van klerikalisme en integraal-katholicisme. Zoals dr. A. Tihon het in zijn bijdrage over het maatschappijbeeld van Cardijn na de Tweede Wereldoorlog beschrijft kwam de K.A.J.-leider voornamelijk in confrontatie met de Derde Wereldproblematiek tot een nieuwe binnenwereldse openheid. Gedreven door zijn basisideeën over de waardigheid van de menselijke persoon en de eenheid van godsdienst en leven formuleerde hij een sociaal-politiek bewogen antwoord op het liberaal kapitalisme en het communisme en legde hij tussen de problemen van onderontwikkeling, vrede en bewapeningswedloop een nauwe relatie. Deze laatste bijdrage kon in haar al te op zichzelf staand karakter toch niet volledig bevredigen. Een duidelijke verbinding met het artikel van L. Vos ontbreekt. Zij zou nochtans de evolutie in Cardijns maatschappelijk denken verduidelijken en de eenheid van het verzamelwerk bevorderen.
De internationale verspreiding van de K.A.J. begon het eerst in Frankrijk. In een laatste bijdrage toont dr. M. Launay aan dat de rol van Cardijn in het ontstaan en de aanvangsjaren van de Franse J.O.C. bepalend is geweest zowel voor de inhoudelijke authenticiteit van de beweging als voor haar legitimatie en onafhankelijkheid naar buiten toe. De Nederlands- of Frans- en Engelstalige samenvattingen van de reeds zeer compacte bijdragen lijken ons - tenzij voor een eerste vluchtige kennismaking met het werk - irrellevant en overbodig. Het intellectuele lezerspubliek, tot wie het boek zich toch richt, kan bij ontstentenis van de nodige talenkennis, enkel in een integrale vertaling zijn nut vinden.
Het degelijk voetnotenapparaat, de index en de illustraties komen de utilitaire en attractieve waarde van de publikatie zeker ten goede. Het KADOC, dat met enige informatieve gegevens over de eigen instelling het boek afsluit heeft een gelukkig en geslaagd initiatief genomen.
Mia van Mechelen
Kadoc Jaarboek 1982. Cardijn: een mens, een beweging / un homme, un mouvement, Universitaire Pers, Leuven, 1983, 318 p.