daaruit resulterende confrontatie met een brede waaier socio-politieke opinies en posities, gaande van overtuigde verdediging van de parlementaire democratie tot fervent ‘nieuwe orde’-denken - de moreel-religieus geïnspireerde anti-communistische kruistocht en aanklachten van het ‘bruine bolsjevisme’ inbegrepen - moet tot een conclusie leiden, die voor Vlaanderen het bestaan van een causaal verband tussen katholicisme en fascisme ontkent en de tot onmacht veroordelende politieke verdeeldheid van de katholieke Vlaamse geloofsgemeenschap in de jaren dertig als haar belangrijkste kentrek naar voren schuift.
Diezelfde minutieuze en genuanceerde schets van het veelzijdig ideologisch spectrum moet bovendien - en in dit opzicht kan Van Havers werk niet voldoende gewaardeerd worden - alle eenzijdigheid uit het historisch beeld van het tussenoorlogse katholieke Vlaanderen voorgoed verbannen. Het wel eens gehoorde oordeel dat de hele katholieke Vlaamse groep, vooral in de jaren dertig, met filofascisme was besmet, kan door de lectuur van voornoemde exclusieve studies in de hand worden gewerkt, maar negeert de invloedrijke positie van de door Van Haver als kampioen van de democratie geprofileerde christelijke arbeidersbeweging. In haar afkeer van alle extremismen en haar pogingen de polarisatie tussen links en rechts tegen te gaan, vond zij de democratisch georiënteerde partijkatholieken rond de weekbladen Hooger Leven en Elckerlyc aan haar zijde. Toen katholiek Vlaanderen in 1936 in de ban van de concentratie leefde, heeft het zware geschut dat het Algemeen Christelijk Werkersverbond tegen de verrechtsende tendensen van het Vlaams katholiek eenheidsstreven opstelde, de fascistoïde afglijding binnen de eigen katholieke zuil afgeweerd en essentieel tot de definitieve mislukking van het doodgeboren fenomeen bijgedragen.
De opinie, die anderzijds het katholieke ‘nieuwe orde’-gedweep exclusief aan buiten de traditionele katholieke partij opererende groepen als Verdinaso, Vlaams Nationaal Verbond (V.N.V.), Rex, Belgisch Nationaal Legioen en Nationaal Corporatief Verbond (Naco) wil toeschrijven, wordt door Van Haver evenzeer naar het rijk van de fabels verwezen. In de rangen van de christelijke werkgeversbeweging werden stemmen gehoord, die in verband met hun bedrijfsorganisatorische verlangens de als hinderpaal ervaren parlementaire democratie niet meer wensten te verdedigen en zich bij de formulering van hun corporatieve voorstellen aanzienlijk van de ‘oude orde’ verwijderden. In het door katholiek volksvertegenwoordiger Gustaaf Sap geleide en in belangrijke mate door anti-communisme gemotiveerde dagblad De Standaard werd de katholieke concentratie in een ‘rechtse’ eenheidsformatie met Rex, de conservatieve Franstalige katholieken en het V.N.V. niet geschuwd. Wie Van Havers ontleding van de katholieke Vlaamse houding tegenover het fascistisch Italië doorneemt, zal vlug tot de vaststelling komen dat de sympathisanten niet uitsluitend in de rangen van de ‘nieuwe orde’-voortrekkers te vinden zijn. De ambiguïteit, waarbij afkeer voor het fascistisch staats-totalitarisme samenging met onverholen bewondering voor het staatsmansgenie van de Duce, was in traditionele democratisch-gezinde katholieke milieus geen uitzonderlijk verschijnsel.
Dat de uitgesproken ‘nieuwe orde’-bewegingen binnen de katholieke groep evenmin over dezelfde kam kunnen worden geschoren, is na de lectuur van Van Havers werk overduidelijk. Terwijl nazi-Duitsland de zich aan Italië spiegelende aanhangers van het Belgisch Nationaal Legioen en het Naco niet kon bekoren, was in de rangen van het V.N.V. en het Verdinaso het verweer tegen de beschuldiging van ‘deutschfreundlichkeit’ even formeel als formalistisch. Het V.N.V. en het Verdinaso dankten beide het nodige aan het Vlaams-nationalisme. Terwijl de eerste zijn Diets-nationale standpunt op zijn anti-democratische solidaristische maatschappijvisie liet primeren, marcheerde Van Severens verbond vanaf 1934 in de nieuwe in Belgisch-loyale zin evoluerende Bourgondische richting. Voor hem was de vorm van de te creëren staat blijkbaar minder belangrijk dan zijn interne sociaal-economische ordening.
Hoewel de eigenlijke Vlaamse problematiek in Van Havers werk niet aan de orde is, willen wij ons in dat verband toch één opmerking veroorloven. De bewering dat Joris van Severen zich met zijn nieuwe marsrichting ‘voorgoed van de traditionele Vlaamse Beweging en vooral van het traditionele anti-Belgicisme ervan verwijderde’, lijkt ons, tenzij een evolutie van ongeveer twee decennia als traditie kan worden bestempeld, zeer betwistbaar. Zoals Van Haver trouwens vermeldt, heeft Frans Van Cauwelaert in de late jaren dertig een zekere waardering voor het Verdinaso gekoesterd. Juist Van Severens nieuwe antiseparatistische belijdenis heeft deze toch wel typische vertegenwoordiger van de traditionele Vlaamse Beweging in belangrijke mate gemotiveerd.
Daar Van Havers studie een gedachtenwereld-in-omloop-en-verandering tot voorwerp heeft, steunt zij vooral op periodieke publikaties en andere uitgaven van de betrokken partijen en bewegingen. Om de relatie tussen katholiek Vlaanderen en de buitenlandse ‘nieuwe orde’-regimes in beide richtingen te kunnen schetsen, nemen in het eigenlijke archiefmateriaal documenten van de buitenlandse officiële instanties een belangrijk aandeel in.
Toegegeven, de lectuur van een met voetnootnummeringen overladen tekst kan storend werken,