het totstandkomen van de Unie. Op voorstel van de Raad had het Comité van Ministers ermee ingestemd dat een 120-tal personen tot de Conferentie konden worden uitgenodigd. De deelnemers werden in negen werkgroepen verdeeld. De vaste Conferentiecommissie, voorgezeten door Prof. Dr. H. van den Bergh, werkte een centraal document uit Bouwstenen voor een Taaluniebeleid, mede op basis van een zgn. Memorie van Overdracht door de laatste Conferentie in 1983 opgesteld en een synthese-document Vijf jaar samenwerking in resoluties van de hand van de Algemeen Secretaris van de Taalunie Drs. O. De Wandel.
De Raad heeft de Conferentie opdracht gegeven een meerjarenplan van suggesties en aanbevelingen in kaart te brengen. De nieuwe aanbevelingen van de Conferentie werden op 15 september door de plenaire vergadering aangenomen en zullen nu aan de Raad worden doorgespeeld. De Raad zal er tenslotte een keuze uit moeten maken en deze, vergezeld van een financiële raming, als officieel advies aan het Comité van Ministers aanbieden. Nieuw in de organisatie van de Conferentie waren de taalgebonden onderwerpen, toevertrouwd aan vier specifieke taal-werkgroepen. In vergelijking met de haast ludieke wijze waarop de vorige Conferenties tot besluiten kwamen, valt nu het erg formele kader op waarbinnen de organen van de Taalunie dienen te opereren. In zijn inleiding tot de Conferentie wees Dr. A.W. Willemsen, voorzitter van de Raad, de ‘nostalgie over de wat rommelige, zowel charmante als irritante Conferenties van vroeger’ van de hand met de opmerking dat de vrijblijvendheid die de vroegere Conferenties kenmerkte wel door niemand als doeltreffend voor de culturele samenwerking kon worden genoemd. Deze eerste Conferentie is echter niet meer geworden dan een eerste ordening van ‘de erfenis en een nieuw beleid’. Daartegenover staat de zekerheid dat de stroeve structuur, eigen aan officiële internationale verbanden en waarin nu eveneens de culturele integratie is opgenomen, ook een voordeel heeft: de Haagse resoluties zullen niet meer luchthartig en onopvallend in de ministeriële laden kunnen verdwijnen, zoals dat zo vaak het geval is geweest met de resoluties van vorige Conferenties. Maar waakzaamheid zal ook nu geboden blijven; de aanvang van de Conferentie gaf daartoe reeds een voorsmaakje. Een bewogen en scherp requisitoor van de Algemene Secretaris O. de Wandel veroordeelde de trage uitvoering van verbintenissen en afspraken door de betrokken ministeries in Brussel en Den Haag, met name met betrekking tot de overheveling
van bevoegdheden, de overdracht van toegezegde dotaties, de rechtspositie van het personeel. Dr. A.W. Willemsen, voorzitter van de Raad, wees op een ander reëel gevaar dat de Taalunie-integratie in de toekomst zou kunnen belemmeren, ‘het gevaar van de Noordnederlandse zelfgenoegzaamheid en onverschilligheid jegens Vlaanderen en de recente tendentie in Vlaanderen, samenhangend met de totstandkoming van reële Vlaamse autonomie, om (...) zelf de eigen of vermeend eigen zaken te behartigen en dit zelfs met een eigen cultuurbeleid, dat rijkelijk optimistisch de hele wereld omspant’.
Uit de veelheid van resoluties die in de negen werkgroepen totstandkwamen zullen in de naaste toekomst enkele urgente punten voor vinnige discussiestof binnen en buiten de Raad zorgen. De Conferentie hield immers een pleidooi voor een nieuwe aanpak van het spellingprobleem, met name de voorbereiding van een te verbeteren heruitgave van de Woordenlijst van de Nederlandse Taal (het groen boekje) en de wens om ten spoedigste te komen tot één standaardspelling op basis van één schriftbeeld per woord; een spelling die in beide landen een wettelijke status moet verwerven.
Niet minder urgent en belangrijk is het verzoek tot de Taalunie-ministers de zogenaamde ‘vaste boekenprijs’ voor de gehele Nederlandstalige boekenmarkt opnieuw te herstellen. In de sector van de media vestigde de Conferentie de aandacht op de behoefte aan coördinatie met betrekking tot de nieuwe elektronische media, waardoor het ontstaan van nieuwe artificiële hinderpalen tussen Noord en Zuid moet worden voorkomen.
Tenslotte werd met voldoening en verrassing kennisgenomen van het grote succes dat in enkele jaren tijd het ‘Certificaat Nederlands als vreemde taal’ wist te verwerven. De aantrekkingskracht van de verschillende gestandaardiseerde examentoetsen en van het daaraan verbonden Certificaat is nu ook in het binnenland groot ondermeer bij buitenlanders en Franstalige Belgen. De Conferentie pleit ervoor dat het Certificaat wordt erkend als rechtsgeldig document voor de toelating tot alle vormen van tertiair onderwijs voor buitenlandse studenten en dat de examens toegankelijk zouden worden voor anderstaligen in beide ‘binnenlanden’. Het is begrijpelijk dat ook deze maal de tientallen resoluties van de Conferentie niet onmiddellijk in concrete resultaten zullen kunnen worden omgezet, maar het is evenzeer duidelijk dat 1985 voor de Taalunie een cruciaal jaar wordt: dàn zal moeten blijken of de Taalunie zichzelf zal kunnen verantwoorden. Deze uitdaging ligt niet in de eerste plaats in handen van de Conferentie, maar in hoofdzaak bij de vier vaste organen van de Unie: de Raad, het Algemeen-Secretariaat, de Interparlementaire Commissie en het Comité van Ministers.
Johan Fleerackers