Jeanne Brabants: Afscheid van het Ballet van Vlaanderen.
Hoewel ze pas op 25 januari 1985 65 jaar wordt - en met pensioen zou gaan - werd Jeanne Brabants al op 1 augustus 1984 als directrice van het Koninklijk Ballet van Vlaanderen (BVV) vervangen door de enkele jaren geleden uit de USSR naar Israël uitgeweken (ex)danser en choreograaf, Valery Panov.
Toen het (nog niet Koninklijk) BVV op 2 december 1969 werd opgericht op initiatief van de toenmalige Minister van Cultuur Prof. dr. Frans van Mechelen, werd Jeanne Brabants op 26 februari 1970 aangesteld als directrice. Dit was de bekroning van een leven en carrière in dienst van de danskunst: lid van de Dansgroep Lea Daan (1935-1939), stichtster (met haar zusters Jos en Annie) van het Dansensemble Brabants (1941-1958), leidster van de balletschool van de Koninklijke Vlaamse Opera (KVO) te Antwerpen en, van 1951 tot 1970, directrice van het Stedelijk Instituut voor Ballet te Antwerpen.
Jeanne Brabants stond voor een drievoudige zware taak: een ensemble vormen, een repertoire opbouwen en een publiek verwerven. Voor de grote kern van het ensemble werd een beroep gedaan op het ballet van de Antwerpse KVO dat sinds 1966 onder leiding stond van André Leclair die werd aangesteld als eerste choreograaf van het BVV dat startte met diens ballet Prometheus dat op 10 september 1970 werd uitgezonden door de Vlaamse Televisie.
Het eerste seizoen - 1970-71 - stonden werken van Brabants en Leclair en enkele balletten van buitenlandse choreografen (Woïcikowski, Brenaa, Van Manen, Van Dantzig) op het repertoire. Dit bleef de programmapolitiek van Brabants die in de vijftien jaar van haar artistiek beleid een beroep deed op dertig buitenlandse choreografen waardoor ze het publiek enerzijds wilde confronteren met de verschillende dansstijlen en, anderzijds, wilde vermijden in herhaling te vallen door te veel eigen produkties: van de honderd balletten die het repertoire van het BVV nu telt, staan er een vijftiental op haar naam en twintig op die van Leclair.
Het publiek werd in de provincie langzamerhand gevormd en tijdens het tweede seizoen van het BVV nam het al deel aan het Festival van Athene (Griekenland). In hun vijftienjarig bestaan werden voorstellingen gegeven in dertig landen, waaronder de USA en China!
In de aanwezigheid van het Antwerps Stedelijk Instituut voor Ballet zag Jeanne Brabants, ze heeft het ontelbare malen onderstreept, de grondvesten waarop het BVV kon worden gebouwd. Dit is niet helemaal uitgekomen. Na vijftien jaar bestaat het gezelschap nog voor een groot deel uit buitenlandse dansers van een tiental verschillende nationaliteiten. Dit heeft uiteraard de homogeniteit van het ensemble niet bevorderd. In verband met het aantal buitenlandse dansers schreef Brabants zelf in een artikel, verschenen in Snoecks 1974: ‘dat het BVV “Vlaamser” zou kunnen zijn dan het nu is, kan ik beamen’.
Ondanks deze aanvoer uit het buitenland, lag het technisch peil van het danspersoneel niet ver boven de middelmaat, hoewel regelmatig een beroep werd gedaan op gastpedagogen uit de USSR, zoals Messerer (1973/74) Mamedova (1979/81) en Prokofiev (1981/82).
Door haar programmapolitiek om het publiek te willen confronteren met grote werken uit een recent verleden, kwamen op het Vlaamse toneel meesterwerken als Petroesjka (Fokine, 1911), Apollo Musagète (Balanchine, 1928), De Groene Tafel (Jooss, 1932), The Rake's Progress (de Valois, 1935) voor.
Honderd balletten wil niet vanzelfsprekend zeggen honderd meesterwerken (vooral niet van de huischoreograaf Leclair) maar we denken toch graag terug aan hoogtepunten als Amelia (1973) en Elegie (1975), beide van Brabants; After Eden, van John Butler (1976); Drie Preludes, van Ben Stevenson (1977); La Cathédrale Engloutie, van Jiri Kylian (1979), en, in een luchtiger genre, Wimiscalities, van Nils Christe (1981).
Scenisch waren alle voorstellingen tot in de puntjes verzorgd: kostuums, belichting, decors. Deze laatsten tot een minimum herleid, enerzijds in verband met de kosten, anderzijds met de reisvoorstellingen in binnen- en buitenland.
Die reizen in het binnenland hebben waarschijnlijk voor een deel dat groot aantal balletten bepaald, omdat in een beperkt aantal steden en gemeenten steeds moest worden teruggekeerd (soms drie maal in één seizoen, zoals bijv. te Gent), en het publiek niet te vaak met dezelfde werken kon (mocht) worden geconfronteerd.
Het feit dat in vijftien jaar een beroep werd gedaan op dertig gastchoreografen vormde een zeer gevarieerd repertoire maar daardoor werd de gevaarlijke klip niet omzeild dat het BVV