Dr. Karel Wauters: Wagner en Vlaanderen 1844-1914.
Deze studie bekroond en uitgegeven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde werd al lang verwacht. Zij vult immers een leemte aan. Zoals Dr. Wauters in zijn inleiding betoogt, bleven in de enorm uitgebreide Wagnerliteratuur tot nu toe de Nederlanden nagenoeg geheel buiten beschouwing. Om redenen die hij duidelijk uiteenzet, heeft de auteur zich moeten beperken in tijd en ruimte. Zo heeft hij zich uiteindelijk toegespitst op Vlaanderen alleen, hoewel de materie steeds in Europees perspectief werd geplaatst, en wel tot 1914. Tevens heeft hij alleen de Wagner-receptie onderzocht in de literatuur in ruime zin, d.i. zowel de belletrie als de muziekkritiek. Dit lijvig boekdeel zou vroeg of laat nog moeten worden aangevuld met gelijkaardig onderzoek van de invloed van Wagner op muziektechnisch gebied (d.w.z. op de muziek van Vlaamse componisten) en op de plastische kunsten. Pas dan zou het overzicht volledig zijn, maar nu reeds is het relaas buitengewoon belangwekkend.
Dr. Wauters verdeelt zijn overzicht in drie perioden. Vertrekpunt is de eerste Wagnerecho in het Brussels tijdschrift Vlaemsch België op 28 maart 1844 en de eerste periode gaat tot 1876, datum van de opening van het Theater te Bayreuth. In deze meer dan 30 jaar blijken de berichten over Wagner in Vlaanderen nog schaars, ondanks een eerste opvoering van Tannhäuser te Anwerpen in 1855 en het optreden van Wagner zelf in 1860 te Brussel, waar hij drie concerten dirigeerde. Het meest interessant zijn de uitingen van Peter Benoit en Edmond van der Straeten. Vooral het standpunt van Benoit zal van uitnemend belang zijn. Aanvankelijk wijst hij, in navolging van zijn leermeester Fétis, de ‘Neue Musik’ van Wagner af, zonder ze klaarblijkelijk te kennen. Vrij vlug echter, en vooral nadat hij zijn bekend nationalistisch standpunt in de muziek was gaan aanhangen, slaat de toon volledig om. Benoit die in wezen nooit een echt Wagneriaan is geweest ontwikkelt dan een visie die Wauters als eenzijdig bestempelt omdat zij volkomen de nadruk legt op de ‘volksverbondenheid’ van Wagners kunst. Aldus wordt de Duitse meester als argument gebruikt in Benoits persoonlijk streven en door het prestige dat hij in Vlaanderen verwerft, zal dit ook de opvatting blijven die bij de meeste Vlamingen prevaleert.
De tweede periode, tussen 1876 en 1893, stichtingsdatum van de Vlaamse Opera te Antwerpen en het begin van Van Nu en Straks, is de tijd van Wagners definitieve doorbraak in Europa, o.m. ook te Brussel waar een Joseph Dupont in de ‘Concerts Populaires’ zich als een propagandist van Wagner ontpopt en de Muntschouwburg weldra een soort Franstalige Wagnerburcht aan het worden is. Opvallend is het dat de verfranste bourgeoisie in de Vlaamse provinciesteden terughoudend blijft. In feite volgen ook de flaminganten eerder schoorvoetend, ondanks het bezoek van Benoit in 1882 aan de Bayreuther Festspiele. Belangrijk is wel het optreden tijdens deze lustra van twee Vlaamse zangers te Bayreuth: Ernest van Dijck en Emiel Blauwaert. (Deze laatste zingt zelfs Benoit in Huize Wahfried in 1889: een pittige ontdekking van Dr. Wauters, geïllustreerd met een merkwaardige prent!). Terwijl de Nederlandstalige muziekkritiek in Vlaanderen weinig origineels te bieden heeft, blijven ook verschillende vooraanstaande figuren afstandelijk. Edgar Tinel, na Benoit Vlaanderens meest vooraanstaande toondichter, koestert tegenover Wagner een soort haat-liefde-verhouding: hij verkiest Brahms en wijst Wagner vooral om religieuze redenen af. Daarentegen groeit er nu ook belangstelling in literaire kringen en wordt er zelfs met Albrecht Rodenbach ‘een later niet meer geëvenaard hoogtepunt’ (p. 194) in de Vlaamse Wagner-receptie bereikt. Wauters staat er uitvoerig bij stil en bewijst in detail hoe de dichter, in de weinige jaren die hem gegeven waren, diepgaand door Wagner geïnspireerd werd. In vergelijking met Rodenbach blijven nochtans enthousiaste Wagnerianen als Pol de Mont, Omer Wattez of Eugeen van Oye ver in de schaduw.
In de derde periode (1893-1914) vormen Wagners muziekdrama's in heel Europa een onderdeel van het repertoire. Met de Vlaamse Opera te Antwerpen ontstaat er ook bij ons uiteindelijk een lokale traditie. Interessant in dit verband is het hoofdstuk over de Nederlandse vertalingen van de libretti. Uiteraard neemt het aantal kritische opstellen toe, maar zij blijven vrij oppervlakkig. Te Brussel schenkt het kunstgenootschap ‘De Distel’ heel wat aandacht aan de meester van Bayreuth, zo lang de musicus Franz Ruhlmann er bij aangesloten was. In de kringen van Van Nu en Straks blijken de jonge Vermeylen (tot op een zeker ogenblik) maar vooral Alfred Hegenscheidt sterk door Wagner bewogen te zijn. Verder worden ook nog uitvoerig de opinies in diverse milieus en bij verschillende figuren als Karel van de Woestijne, Cyriel Verschaeve en vele anderen meer onderzocht. Hierbij heeft Wauters werkelijk monnikenwerk verricht. Naast vurig enthousiasme heeft er ook steeds een sterk afwijzende strekking bestaan.
Dr. Wauters besluit niet ten onrechte dat (net als in het buitenland trouwens) ‘de boeiendste inzichten in Wagners kunst niet van de musici maar van de letterkundigen’ afkomstig zijn (p. 496). Hij legt dit uit als een vrees bij de musici om hun onafhankelijkheid te bewaren. Wij