aan Denemarken in Slot Frederiksborg: een geschenk in feite van een Spaanse vorst, sans rancune 80-jarige oorlog...
De muzikale uitvoering was bewust ontdaan van exotische inkleuring zoals bekend van groeperingen als het Clemençiç Consort, de interpretatie was soms geritmiseerd, maar doorgaans ritmisch zich vrij ontplooiend, gelardeerd met wat (anachronistische) meerstemmigheid.
Ook de aankleding door The Clerkes of Oxenford van het Ludus Danielis, afkomstig uit de kathedraal van Beauvais uit de 12e eeuw en van de mirakelspelen de langste en meest rijk uitgewerkt - tot aanwijzingen voor de regie toe! - had een lichtelijk ironische pop-arttoets. Hier was de opvatting van David Wulston juist wel zo veel mogelijk metrisch. Hier ook geen ‘extra's’, behalve tegen het slot waar de soberheid werd doorbroken met een driestemmig organum. Een fraaie uitvoering, zij het soms met Engelse understatement. Uiteraard waren de meeste kenners meer geïnteresseerd in die metriserende opvatting: dit is nu eenmaal een festival voor liefhebbers die voor een groot deel tot ingewijdenen gerekend mogen worden; uit alle delen van de wereld voor dit maatstaf gevende gebeuren samengestroomd om in een korte tijd met concerten van de vroege ochtend tot in de nacht hun leergierigheid te bevredigen, ook in workshops, lezingen, markten en wat dies meer zij.
Eén curiositeit wil ik de lezer niet onthouden: in de interessante reeks concerten en studiedag gewijd aan het gregoriaans bleef Don Godehard Joppich weg omdat hij weigerde de ruimte te delen met zijn even geleerde opponent John Blackley uit New York. Wie beweert dat musicologen saaie kamergeleerden zijn, heeft nu begrepen dat hij zich afschuwelijk heeft vergist, de hartstochten in deze sector kunnen hevig oplaaien...
Blackley staat een gemetriseerde opvatting voor met voor- en nadelen, ik acht me niet competent om me in de discussie te mengen, maar ik wil wel graag kwijt dat de bijdrage van Igor Reznikoff me het meest heeft geboeid, de meest verinnerlijkte, door nieuwe intonatieopvattingen geschraagde interpretatie.
Heel sterk uitgewerkt was vervolgens het thema rond de figuur van Marc-Antoine Charpentier (1645/50-1704), die niet voor niets de laatste tijd veelvuldig op de plaat is vastgelegd. Veel van zijn theaterwerk blijft in onduidelijkheid gehuld, wanneer de opera Acteón ontstond weten we niet eens, maar wel dat hier sprake is van een sublieme compositie en het was vooral in dit theatergenre dat het kernachtig musicerend Les Arts Florissants (geleid door William Christie) excelleerde. Overtuigend was voorts de haute-contre Dominique Visse, ook als dirigent en acteur. Kostelijk in Le Mariage Forcé, een persiflage op de fameuze Italiaanse chromatiek (‘O la belle harmonie’).
De vocale ensembles vind ik, door een overdadig vibrato, iets minder en datzelfde bezwaar kleefde aan het ensemble Chiaroscuro van Nigel Rogers: meer een groep solisten dan een éénheid als bijvoorbeeld het ensemble The Sixteen. Zo stelde Monteverdi's Orfeo iets teleur: men miste een dirigent en de ‘verpakking’ vond ik te ascetisch (te klein strijkerscorps, zelfs naar de oorspronkelijke door Monteverdi zelf aangegeven verhoudingen). Een dirigent had voor meer stuwing kunnen zorgen, voor meer drama, de tempi waren ook te laag, waar tegenover stond dat de Londense musici individueel meer in huis hadden dan hun collegae bij Monteverdi's Maria Vespers, waarmee het festival werd besloten. Daar nu stond wél een dirigent (Ton Koopman) die greep toonde en een grandezza uitstraalde. Maar ja, nu stond tegenover de homogener en helderder koorklank weer een minder sterk instrumentaal aandeel, enfin: niet alles kan perfect zijn en het was zeker buitengewoon boeiend om twee zulke sterk tegengestelde uitvoeringen met elkaar te kunnen vergelijken.
Inmiddels was men alweer bijna vergeten dat het festival werd geopend met een presentatie van Gustav Leonhardt's vaste ensemble, het Collegium Musicum van de Nederlandse Bachvereniging met Bachs cantates BWV 18, 152, 150 en 131. Minder vaak uitgevoerde, vroege cantates in wisselende vertolkingen, maar het ensemble is vrij jong, een perfectie nog niet haalbaar.
Legde het Holland Festival dit jaar, afgezien van Charpentier, Monteverdi en Bach, vooral de wortels bloot waaruit onze meerstemmige cultuur zich heeft kunnen ontplooien, volgend jaar staat vooral de vroeg-Barok centraal met figuren als Emilio de Cavalieri (Rappresentatione di anima, et di corpo als festival-produktie) en Heinrich Schütz en wil het festival dieper penetreren in de klassiek-romantische epoche door het hamerklavier in het middelpunt te plaatsen. Maar gelukkig betekent dit niet dat de heftige discussies van oude muziek-specialisten verstomd zijn. Want directeur Frans de Ruiter kondigde ook aan, dat de schijnwerper tevens geplaatst zal worden op de polyfonie uit de 9e tot en met de 13e eeuw, dit in logisch vervolg op de strikt monofone accenten van dit jaar. Om ten slotte Jan Nuchelmans te citeren, mede verantwoordelijk voor de programmering: ‘Het festival is er niet in de eerste plaats om het geijkte repertoire te vertonen, maar streeft bewust naar verbreding van dat repertoire’. Dat is een signalement waard!
Ernst Vermeulen