Maurits Mok (o1907).
op 6 miljoen joden. Het besef, een overlevende te zijn, roept schuldgevoelens bij hem op. Het enige verweer dat hij heeft, is de poëzie. En zo zien we Maurits Mok bundel na bundel publiceren waarin hij de verschrikking vormgeeft in taal en aldus leefbaar en beleefbaar maakt. Maar dat niet alleen. Vergelijkbaar met zijn vriend Gerrit Achterberg doet hij pogingen, het onmogelijke mogelijk te maken: het tot leven roepen van doden. Door middel van de taal dwingt hij de doden tot aanwezigheid. De aanwezigheid duurt echter niet langer dan het gedicht en daarom roept elk gedicht een volgend gedicht op. Wat Mok bereikt in dit opzicht leest men bijvoorbeeld in de onthutsende bundels
Gedenk de mens (1957),
Vuurmerken (1960) en
Achtergrond (1965). In en vooral na deze bundels breidt Mok het joodse thema uit. Steeds meer en steeds ruimer geeft hij beelden van het raadsel dat het menselijk bestaan is. Met uiterst verfijnde zintuigen begiftigd en voorzien van de moed om de diepste afgrond en de hoogste hemel te peilen, verkent hij het aardse bestaan met ‘afweer en overgave’.
Wie als Mok voortdurend verre van vrijblijvende thema's opneemt en voorbijgaat aan het louter esthetisch taalspel waarmee anderen het poëtisch jargon van hun tijd bepalen, moet het instrument van de taal wel steeds beter en efficiënter gaan hanteren, wil hij blijven fungeren als dichter die ‘iets te zeggen’ heeft. Maurits Mok is dit telkens gelukt. Zijn vormkracht en beelden worden steeds sterker.
Het unieke van dit dichterschap is het feit, dat hij een en ander bereikt zonder enige nadrukkelijkheid. Moks poëzie is in zekere zin onopvallend. Hij schrijft een poëzie, die - in tegenstelling tot zoveel andere, meer meteen de aandacht vragende gedichten - alleen maar wint bij herlezing doordat men dán pas alle consequenties, intenties en inhoudslagen leert ervaren. Een willekeurig voorbeeld uit Moks jongste bundel: (p. 20)
Uitgebrand raadsel
voorbij de laatste omheining,
tel ik mijn schreden tot het punt
waar ik de wenteling der aarde onderga.
tot een herinnering. Ik hoor
een zee tot zwijgen komen.
geen grond meer, niets dan
een uitgebrand raadsel dat mij
Het valt te betreuren dat Maurits Mok de tijd ook in deze zin heeft tegengehad, dat het literaire klimaat niet gunstig was voor de even heldere als gevarieerde weerspiegeling van het menselijk bestaan in een kosmische ruimte en in historisch perspectief. Mok plaatste zich in de traditie van de grote dichters van alle tijden. En hoewel hij nieuwe vormen zocht en vond voor thema's als liefde, dood, vergankelijkheid, hij bleef tezeer in de schaduw van meer in het oog springende ‘vernieuwers’als de Vijftigers. Evenmin legde hij ‘publicitaire’ vaardigheden aan de dag, die zij én de weer lateren hanteerden om voor het voetlicht te komen. Maurits Mok werkte in stilte door. De gemakzucht van kritiek en publiek is er waarschijnlijk oorzaak van, dat men te weinig heeft gezien welke formidabele ontwikkeling Mok de afgelopen tien à vijftien jaar doormaakte. Zijn Gedichten van zestig tot zeventig (1977) geven een goed beeld van wat Mok bereikte. Maar ook daarna wist hij zich weer te vernieuwen. De bundels Achterwegen (1981) en Verwaaiende raadsels (1982) laten zien hoe Mok ouderdoms-poëzie kon schrijven zonder enige vorm van zelfbeklag. Ze stelt de mens centraal die zijn vermogens ziet verminderen, maar nog altijd in staat is zich open te stellen voor de onverwachte ‘gezichten en vergezichten’ die zich veelal aanbieden in de natuur en een kosmisch, soms zelfs mystisch aspect bezitten.
En wéér verrast deze dichter met de nieuwe bundel Terug door de tijd (1984). Hier ziet men Maurits Mok in enkele gedichten opnieuw de epische vorm gebruiken: een indringend gedicht over Anne Frank; een haarscherp beeld van de mens die een plek op aarde verwerft, in een ‘op verzoek’ geschreven gedicht over landmeting; een, eveneens op uitnodiging geschreven vers over Noach; het fragment Het eerste en het laatste waarin het hem lukt een grootse levensvisie gestalte te geven. Wanneer de traditie hersteld zou zijn, dichters die iets mee te delen hebben, met blijken van waardering te bejegenen, dan zou Maurits Mok alleen al voor dat laatste vers de P.C. Hooft-prijs worden toegekend. En er staat meer in deze bundel: hij opent met nauwelijks omvangrijke afdeling van uiterst geconcentreerde, maar nooit cryptische korte gedichten, waarvan het aantal omgekeerd even-