Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 755]
| |
ten opsteken maar dat nog nooit een bepaalde ontwikkeling heeft kunnen begunstigen, komen met een zekere frequentie toch altijd weer nieuwe talenten naar voren. Eén van de recent opgekomenen is Victor Vroomkoning, van wie vijf gedichten uit zijn tweede dichtbundel De laatste dingenGa naar eindnoot(1), bekroond werden met de Pablo Neruda-prijs, de tweejaarlijkse poëzieprijs van het Gentse Frans Masereelfonds. De prijs, die hij deelde met de Vlaming Hubert de Vogelaere, werd hem eind 1983 toegekend.
In januari 1983 debuteerde Vroomkoning met De einders tegemoetGa naar eindnoot(2), na reeds gedichten in verschillende tijdschriften waaronder Dietsche Warande & Belfort, Nieuw Vlaams Tijdschrift en Maatstaf te hebben gepubliceerd. Twee maanden later al werd zijn debuutbundel herdrukt. Hij is nu, met bijzonder opmerkelijke wijzigingen en aangevuld met een aantal nieuwe gedichten bij WEL verschenen als De laatste dingen.
De hoofdmoot van die bundel wordt gevormd door een cyclus van 22 gedichten die samen de titel dragen waarnaar de bundel genoemd is. De cyclus beschrijft de mettertijd tot steeds dieper verval gerakende relatie binnen een huwelijk. Al in zijn eerste bundel beschreef Vroomkoning deze relatie, in 19 gedichten. Daaraan viel op dat de stuklopende verhouding tussen man en vrouw bijna geheel werd opgehangen aan de observatie van beider fysieke aftakeling. In zijn nieuwe bundel heeft Vroomkoning nu zes van die gedichten weggelaten en negen nieuwe toegevoegd, diverse strofen herschreven en een totaal nieuwe ordening aangebracht. Dat alles heeft verregaande consequenties met zich meegebracht voor de epische structuur van de cyclus en daaruit voortvloeiend voor de interpretatie van de poëzie.
Bij de gedichten die weggelaten zijn, gaat het om die gedichten die al te spanningsloze regels kenden (‘Wat maakt het dan nog uit / hoe lang of kort / wanneer of waar’), waarin de taal te zwaar was (‘Hij is de stenen vlinder / die aan haar borst / een schijn van adem krijgt’), of waarin het harde observeren de grens van het banale nabijkwam, zoniet overschreed (‘Een schuimrubber ding geeft fleur / aan wat zich nooit meer beurt. / De versgerooide tepelhof / zeurt haar kapot’). In poëtische zin is hier dus sprake van pure winst. Waar het gaat om wijzigingen in gehandhaafde gedichten, zien we dat die versregels die het alleen moesten hebben van de ‘taalvondst’ zijn vervangen door regels die harmonischer in het gedicht opgaan en die meer suggereren dan direct noemen. Staat er in de eerste versie van het gedicht met de beginregel ‘In de manen van haar bril’ nog ‘Het schemert / in het mausoleum / van zijn herenkamer’, in de tweede versie luidt het subtieler ‘Daglicht krijgt / geen kans van schijnen / in het blindgeslagen / slaapvertrek. Hun bed blijft onbeslapen’. Ook hier dus enkel winst.
Toch is het niet alleen het op een fijnere wijze omgaan met taal die Vroomkoning dergelijke wijzigingen heeft ingegeven. Nog steeds is het in het fysieke verval dat hij ons de verwijdering tussen man en vrouw laat aflezen, maar er is nu ook ruimte gekomen voor een nieuw aspect. Beginnen beide bundels met hetzelfde gedicht waarin nog sprake is van begeerte van de kant van de man, begeerte die bruusk gefrustreerd wordt door toedoen van de vrouw, in De einders tegemoet beweegt zich het hele gebeuren in één neergaande richting naar het definitief verdwijnen van de man, terwijl er in De laatste dingen ongeveer halverwege een wending optreedt. Het gedicht Zij bladert door het album heen blijkt naar voren verschoven te zijn van de voorlaatste positie naar de op vijf na laatste plaats. Het verdwijnen van de man waaraan dit gedicht refereert, krijgt dus niet meer tegen het einde van de cyclus, maar al veel vroeger zijn bevestiging. Het gedicht toont op die plaats dan tevens aan dat de bij het lezen van een eerder gedicht (drie pagina's ervoor) gemaakte veronderstelling dat de man verdwenen is, inderdaad klopt; geestelijk en lichamelijk verdwijnen schuiven daar, op pagina 19, even over de helft van de cyclus in elkaar: ‘Hij doet met haar / waarvoor zij is gaan liggen / maar in zijn ogen leest ze / dat hij niet meer bij haar is, / dat hij nooit meer bij haar komen wil, / dat hij nu de laatste / dingen met haar doet’. Bovendien krijgen we nu, in deze nieuwe versie, te horen dat er inderdaad sprake is van de man zijn dood (‘De vinger die hun ringen draagt’). Door die veranderingen in de cyclus is er, naast de bijna pathologische haat tussen man en vrouw, nu een nieuwe dimensie bijgekomen die in de eerste bundel slechts schetsmatig in het allerlaatste gedicht werd aangeduid: de vrouw blijkt nog wel degelijk een zeker, vóór de dood van haar man totaal verdwenen gewaand gevoel voor haar echtgenoot te bezitten, een gevoel dat tot uiting komt in herinneringen die het hervinden van zichzelf in de weg staan. Een gedicht als het volgende met zijn mooie beginstrofe, krijgt nu ook een veel sterkere inbedding in het geheel:
Het waait er waar zij staat aan dek,
zij heeft alleen aan meeuwen geen gebrek.
Haar krijsen zal hier niemand horen.
Vanaf de brug wordt ze bespied.
Kijkers hangen aan haar lippen.
God weet, wat ze staat te roepen, zegt er een.
-Albatros, waar ben je?
Voer haar op je vleugels mee.
| |
[pagina 756]
| |
Victor Vroomkoning (o1938).
Berg haar ziel in leger zee. -
Als ze haar naar beneden loodsen,
klapwiekt ze op haar tenen.
Wind wrikt aan haar leden. (p. 26)
In de eerste versie was het in de tweede strofe de man die zijn vrouw bespiedde. Hier wordt er door een buitenstaander een opmerking gemaakt. Het volgende gedicht geeft aan wat er gebeurd is: zij blijkt in coma geraakt te zijn (‘Haar tong die lang in coma lag / wordt fluisterend gewekt’). Hier zien we wat De laatste dingen meer te bieden heeft: is er enerzijds wat afbreuk gedaan aan de obsessionele haat-verhouding van de eerste versie, de cyclus heeft sterk gewonnen door een fijnzinniger realiteitszin en het subtieler en ook unverseler drama van de vrouw die treurt om de gestorven geliefde. Zat er iets onbevredigends aan het einde van de cyclus in zijn eerste versie waar de vrouw door middel van een fotoalbum haar man ‘in leven houdt’, nu leidt diezelfde scène de ommekeer in voor een andere emotie, die zo uitgewerkt is dat de elementen een onderling hecht verband hebben gekregen. De willekeurige positie die veel gedichten in De einders tegemoet nog kon worden verweten, is verdwenen. Een (bijzonder geslaagd) gedicht als het volgende móest wel naar voren worden geschoven:
Ik kan niet meer.
Zij zegt het halverwege.
Het pad wordt smal.
De lucht komt ijler
om hen heen.
Hier zien ze om
in scherper licht
dan daar beneden.
Hij geeft een arm.
Men schuifelt
naar een stenen bank.
Vroeger, zegt hij, vroeger
vroeger kon je verder met me mee.
Het leek, je keek
tot aan de hemel
als ik het je vroeg.
Zij ziet zich zitten
in de spiegels
van zijn bril.
In deze ogenblikken
ontvalt zij hem.
Zij hapt naar klank
maar haar mond
wil er niet van spreken. (p. 13)
Naar aanleiding van de regels ‘Wie van beiden, wikt ze, / heeft de moed / een bocht te missen, / de einders tegemoet’ heeft Ares Koopman verwijzend naar het meervoud van ‘einder’ opgemerkt dat er voor iedereen een (eigen) einder is en dat het er weinig toe doet wanneer je die bereikt.Ga naar eindnoot(3) Ik geloof dat die conclusie te ver gaat en door de tweede versie van de cyclus geheel weerlegd wordt. ‘De einders tegemoet’ is slechts een (goed getroffen) beeld voor het divergeren van de twee gedachtenwerelden van man en vrouw. Uit het feit dat er na de dood van de man sprake is van een zekere mate van berusting en in-het-reine-komen-met-haar-herinneringen bij de vrouw, mogen we concluderen dat het beeld niet als universeel geldig bedoeld kan zijn. Het is natuurijk ook geen toeval dat de cyclus niet meer de titel De einders tegemoet draagt, maar ontleend is aan het gedicht waar de cyclus in zijn nieuwe versie zijn wending neemt.
Zijn meerwaarde krijgt de cyclus behalve door zijn epische structuur ook doordat de taal verschillende betekenisniveaus krijgt. In ‘Haar tong die lang in coma lag’ speelt behalve het letterlijk verlamd-zijn dat de personificatie oproept, ook het stomme contact met haar echtgenoot mee (waarbij tong dus als metonymia voor spraakvermogen fungeert). Zo heeft deze beeldspraak altijd net iets meer inbreng dan ‘gewone’ beeldspraak. Ook de motivische verwerking van met elkaar verwante woorden en uitdrukkingen, met met name m.b.t. dood en fysieke conditie, versterkt de structuur. Van een anekdotische poëzie kan hier dan ook geen sprake zijn, zoals Remco Ekkers meende.Ga naar eindnoot(4) Die kwalificatie kan hooguit gelden voor de laatste twaalf, losstaande gedichten, die incidenten beschrijven uit de jeugd van de ‘ik’. Het is juist het gebrek aan directe onderlinge samenhang en motivische doorwerking, dat hen de meerwaarde doet missen van de poëzie uit de cyclus. Hun overwegend jambische metrum mist ook de antimetriek die in (meestal het eind van) de gedichten uit de cyclus door haar contrast de wrange inhoud onderstreept. Deze gedichten bieden niet de psychologische verfijning om een afgesleten gegeven als de pater die zijn handen niet thuis kan houden, nog boven het middelmatige uit te tillen. In de beste gevallen ontstaat een mooie pentekening, als in Grens dat de ‘ik’ tekent die beladen met smokkelwaar op de te hoge fiets van zijn moeder het land uit rijdt.
Ik heb er al bij een bespreking van De einders tegemoet op gewezen dat Vroomkoning naar de vorm veel gemeen heeft met dichters als Leeflang en Eijkelboom:Ga naar eindnoot(5) metrum, verstaanbaarheid naast taalsubtiliteiten, eindrijm dat over meer regels heenreikt en veelvuldig gebruik van het klankverrijkende binnenrijm. Het lijkt me goed er hier op te wijzen wat hem van dezen onderscheidt, naar de vorm welteverstaan, want hoezeer hun thematiek zich van de zijne | |
[pagina 757]
| |
onderscheidt zal intussen wel duidelijk zijn. Allereerst is daar de natuur die bij Vroomkoning nooit een troostende functie heeft, maar veeleer als een Wolkers' decor van koude en somberte de handelingen van de personen reliëf verschaft. De dominerende plaats van de personificatie bij Ed Leeflang is er bij Vroomkoning zeker niet, de natuur krijgt niets menselijks, is beklemmend in plaats van ademend en weids. Het is niet de natuur die iets menselijks krijgt, het zijn integendeel de mensen die iets dierlijks krijgen: ‘stroever overwintert ze’, ‘klapwiekt ze’. In het eerste gedicht wordt die omkering zelfs expliciet gegeven. Eerst begluurt de man zijn vrouw: ‘Wind beloert haar, / beroert haar / jurk, / vergrijpt zich aan haar / billen’, waarop zij hem toevoegt: ‘Je zou wel willen, zegt ze, / wind zijn, me bestormen’. Verder zien we in afwijking van genoemde dichters bij Vroomkoning vaak het parallellisme, als in: ‘Bij elke val / zoekt hij het dieper, / raakt hij aan lager aarde, / graaft hij zich verder in’. Vroomkoning is ook minder veelzijdig in de keuze van lokaties en scènes dan Leeflang en Eijkelboom, maar dat is voor wat betreft het onderbouwen van de benauwende man-vrouw-relatie enkel een positief gegeven.
Met het verhaal Circuit des Souvenirs in de bundel Nijmeegse verhalen Helias achterna heeft Vroomkoning intussen ook zijn debuut als prozaschrijver gemaakt.Ga naar eindnoot(6) Binnen het traditionele kader van een vertelling met flashbacks, een terugtocht naar de streek van de vroegere geliefde, verhaalt Vroomkoning op sobere wijze hoe Jacob Zinneman ontdekt dat zijn geliefde van eens is gestorven. Dat er een zekere parallellie bestaat met de poëziecyclus is duidelijk, zij het dat het zich hier om een zich minder excessief uitende verhouding gaat. Opvallend is wel dat Vroomkoning regelmatig zuiver jambische zinnen schrijft die zo uit zijn dichtbundel konden komen: ‘Het ligt er nog tot waar het gras begint’ (p. 135), ‘Dat is het dan, zei hij. Dat moet het dan maar zijn’. (p. 136) En ook staan er zinnen in die in hun meerduidigheid aan de poëzie herinneren: ‘Onderweg naar huis zette hij zijn auto wel drie keer aan de kant om de laatste restjes ijs te ontdooien’. (p. 137) Het blijft afwachten of Vroomkoning ook in zijn proza de eigen toon zal vinden die De laatste dingen tot zo'n sterke bundel maakt; een bundel die mijns inziens in zijn zoveel betere herordening van het materiaal uit De einders tegemoet pas recht als Vroomkonings debuutbundel kan gelden.
Michiel van Kempen / Paramaribo |
|