Wilfred Smit (1933-1972).
niet alleen een kwestie van een oorspronkelijk en eigenzinnig levensgevoel, maar heeft tenslotte alles te maken met de innerlijke spankracht van het vers, tot stand gekomen bij de gratie van een immanente samenhang. Hoewel Wilfred Smit in een korte biografische schets aangeeft zijn privé-persoon’ niet belangrijk te vinden ‘zolang het om de poëzie gaat, en niet om mij’, kan een enkel feit uit diens biografie, en het is mij dan nog steeds om zijn poëze begonnen, verhelderend zijn. Het criterium van de dwingend-inwendige samenhang immers lijkt Wilfred Smit te zijn ingegeven tijdens zijn studie in de Slavische talen, toen hij kennis maakte met de literair-theoretische beginselen van het Russisch Formalisme en het Praagse Structuralisme. Simpel geformuleerd, komt het meest dominerende credo van beide richtingen hier op neer: betekenissen liggen niet uitsluitend verankerd in het lexicon maar gaan in de literaire praktijk gepaard met verbindingen op klankmatig en syntactisch niveau. Anders gezegd: de autonomie van bijvoorbeeld het rijm wordt losgelaten en opgenomen in de totale betekeniscomponent van het gedicht.
Een concreet voorbeeld moge deze gedachtengang verduidelijken. In het korte gedicht Stilleven beschrijft Wilfred Smit in de eerste strofe ‘Wat men voor vrienden klaarzet / die niet teruggekomen zijn’. Na de opsomming volgt in de tweede strofe een sfeerbepalende toegift: ‘dit alles onder licht dat langer / niet van lampen of van vensters is / maar van Renoir geleend’. In de slotregel introduceert Smit (die toch al niet gul met volledige eindrijmen is, maar veel gebruik maakt van assonances en subtiel verstopte binnenrijmen) het woord ‘geleend’ in een volstrekt geïsoleerde rijmpositie. De nieuwe rijmklank aan het slot van het gedicht accentueert op deze wijze het opmerkelijke, ‘ontleende’ karakter van het licht.
Ook Wilfred Smit zelf is zich van deze linguïstisch georiënteerde invloed zeer bewust geweest. Aan het slot van zijn biografische schets schrijft hij: ‘In 1954 komt er een nieuwe draad. Ik ben in Leiden geen klassieke letteren gaan studeren zoals voor de hand lag, maar slavistiek, en maak kennis met de nieuwe - hun impuls vanuit de linguïstiek ontvangende - methoden in de literatuurwetenschap. Ik ben dan zover dat ik zie wat schreeuwers als Rodenko etc. fout doen, en beschouw mezelf terecht als een kleine autoriteit in de poëzie (zo motiveer ik dat: een gelukkige combinatie, dichter en linguïst)’.
Wanneer men ook nog bedenkt dat deze minitieuze poëtica zich in de tijd van ontstaan (het debuut van Wilfred Smit, Een harp op wielen, verscheen na moeizame voorbereidingen in 1959) moest meten met het exuberante geweld van de Vijftigers (van wie Rodenko al snel de theoretische woordvoerder werd) - met als gevolg een geringe literair-kritische belangstelling (de aandacht van Vestdijk niet te na gesproken), dan kan men deze uitgave van het Verzameld Werk van Wilfred Smit, in de woorden van Nijhoff, beschouwen als ‘een eenvoudige daad van rechtvaardiging’.
Waterverf als dekverf.
De uitgave zélf kan, ook vanuit overwegingen van moderne editietechniek, niet anders dan voorbeeldig genoemd worden. In een begeleidende ‘Verantwoording’ geven de bezorgers, Frans van Houten en Wouter Voskuilen, in exacto aan wat hun met deze nieuwe editie voor ogen heeft gestaan. Zij geven, overeenkomstig de ordening door Wilfred Smit nog tijdens zijn leven aangebracht, eerst en integraal de Verzamelde Gedichten uit 1971. Dan volgen die gedichten uit Een harp op wielen (1959) en Franje (1963) die door Wilfred Smit niet in zijn verzamelbundel werden opgenomen. Bijna even groot in aantal zijn de verspreide, niet eerder gebundelde gedichten, waarbij, voorzover zij in tijdschriften werden gepubliceerd, steeds de vindplaats is aangegeven. Ten aanzien van de overige categorie van niet eerder gepubliceerde gedichten uit de nalatenschap hebben de bezorgers een keuze gemaakt voor die verzen ‘die naar onze mening, althans wat de vorm betreft een voltooide indruk maakten’. Een sympathiek uitgangspunt, want maar al te gauw bezwijkt men, vanuit een misplaatste volledigheidsbehoefte, voor de publikatie van zwak en onvoltooid werk. En men kan niet altijd, zoals Leopold, spreken van ‘de rijkdom van het onvoltooide’.
Wat deze editie van het Verzameld Werk tenslotte buitengewoon interessant maakt, is niet zozeer de publikatie van het ‘verspreid proza’, want een groot prozaïst is aan Wilfred Smit werkelijk niet verloren gegaan en men kan zijn verhalen dan ook het beste beschouwen als een curieuze omlijsting van zijn poëzie, waarin meerdere malen van dezelfde motievenreeksen sprake is. Nee, de spannendste informatie is te vinden in het uitvoerige variantenapparaat hier en daar aangevuld met tekstvarianten uit de handschriften. De lezer wordt op deze wijze zicht geboden op de soms moeizame ontstaansgeschiedenis van deze compacte en veelal