Marcel Janssens (o1932).
met figuren als Ivo Michiels, Willy Roggeman, Paul de Wispelaere, Daniël Robberechts, Claude van de Berge, Mark Insingel, Walter van den Broeck, Gust Gils. Leo Pleysier, Pol Hoste, enz.? Temeer, ik heb het nagekeken en nagelezen, dat Janssens over al de genoemde figuren uitstekende stukken heeft geschreven in
Dietsche Warande & Belfort tussen 1973 en 1983, overigens ook een paar blijvende artikelen over Sybren Polet. Zijn soms vragende en wat ironiserende belangstelling voor de avant-garde wordt theoretisch als volgt gefundeerd: ‘Wij menen dat de avant-garde als progressie als provocerende grensverlegging de drijfkracht van het literaire systeem levert en er zelfs de motor van is’. Veel minder hoog loopt hij op met de therapeutische roman in onze letteren. Dat blijkt uit zijn artikelen over b.v. de latere werken van Geeraerts, Ruyslinck, Schouwenaers, Vandeloo, Lampo en zelfs Claus (i.v.m.
Het Verdriet van België) en jong werk van b.v. Marain, Van Hekken, Dolores Thijs, Vancampenhout. Als geen andere kan hij trefzeker grimen glimlachend een minderwaardig boek kraken voor je er erg in hebt. Een en ander had wellicht verwerkt kunnen worden in het essay
Het beeld van de arts in de literatuur, want heel wat schrijvers willen schrijvend hun eigen arts zijn. Heeft Janssens veiligheidshalve die kansen laten liggen omdat hij gelooft in de terugkeer van de ‘romaneske roman’? Maar dan blijf ik toch met de vraag zitten naar
valabele namen, want bij de jongeren komt noch de Vlaamse avantgarde (zie hoger), noch de Hollandse groep academici, nieuwromantici en decadenten (Joyce & Co, De Winter, Van der Heijden, Oek de Jong, Matsier, Kooiman, Kellendonk, Siebelink...) daartoe in aanmerking, om het vrij ruw te stellen. Dezelfde redenering zit ook in
Geschreven en gelezen. Parallellen tussen literatuur en literatuurstudie sinds 1945, waar hij
o.a. wijst op een ‘homologische relatie’ tussen het vooruitgangsoptimisme en de consumptiemaatschappij van de jaren zestig en de experimenteerlust in dezelfde periode. Daarna zou het maatschappelijk engagement die ivoren torens omverwerpen. Ik zie dat anders. In de jaren zestig is de kunst geëngageerd, zowel maatschappelijk (Mulisch, Boon, Raes) als talig (Michiels, Schierbeek, Polet). Schrijven voor een betere kwaliteit van het leven en van de taal schrijven om de verbeelding aan de macht te te krijgen, dat is typisch voor een kwantitatief probleemloze permissieve samenleving. De ontnuchtering van 68 (de utopie van de revolutie) en o.a. de oliecrisis van 1973 veroorzaken een vluchtreflex naar binnen; het ego-tijdperk van het narcisme en de nieuwe romantiek (zie hoger), begint, maar ook de vlucht in ‘mystieke’ abstractie fungeert als tegencultuur. Bij ons denk ik dan aan het proza van Hamelink en Van de Berge, de muziek van Soft Verdict, de doeken van Dan van Severen, de marmers van Hilde van Sumere, het toneel van Jan Fabre, de dansgroep Rosas, de poëzie van Nolens...
Als de literatuurstudie hedentendage nog pragmatisch, sociaal-cultureel, politiek, maatschappijgericht... bezig is, dan bewijst dat gewoon dat zij de literatuur achternahinkt. Ik stel echter vast dat de erotiek in de kritiek reeds lang via Susan Sontag (Against interpretation) en Roland Barthes (S/Z) doorgebroken is en een goed antwoord biedt op de meertaligheid van de hedendaagse teksten.
Hugo Bousset
Marcel Janssens, De maat van drie, Davidsfonds, Leuven, 1984, 233 p.