Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 684]
| ||||||||||||||||||||
Huub Oosterhuis (o1933).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| ||||||||||||||||||||
Huub Oosterhuis 1960-1980
| ||||||||||||||||||||
1. Inleiding.Toen Huub Oosterhuis enige tijd geleden op Poetry International optrad, was het duidelijk dat hij ook buiten de kringen waarin hij doorgaans werkzaam is, iets te zeggen heeft. Zijn naam is weliswaar in ruime kring bekend, maar zijn werk niet. De reden is niet ver te zoeken. Oosterhuis functioneert primair als pastor-dichter van christelijke signatuur. De teksten die hij schrijft, probeert hij uit in de ‘werkplaats’ van zijn eigen kerkelijke gemeente, waarna ze hun weg vinden naar andere kerkelijke groeperingen. Maar zijn betekenis reikt verder dan de kerk.
Huub Oosterhuis is geboren in Amsterdam op 1 november 1933. Over zijn milieu merkt hij zelf op: ‘Mijn vader was een eerstegeneratie-intellectueel, geen universitaire studie, accountant; zijn kinderen gingen studeren, zijn vader was een kleine lapjeskoopman, Groninger, ging failliet in de crisis, eind twintiger jaren’. Huub Oosterhuis wordt, na zijn eindexamen gymnasium A aan het Ignatiuscollege te Amsterdam, lid van de orde der paters jezuïeten, en woont van 1952 tot 1955 te Grave-bij-Nijmegen. Studeert van 1955 tot 1958 filosofie te Nijmegen, vervolgens Nederlandse taal- en letterkunde te Groningen, waar hij in 1961 het kandidaatsexamen behaalt. Daarna volgt hij tot 1965 een theologie-opleiding aan de jezuïetenfaculteit te Maastricht. In 1965 wordt Oosterhuis benoemd tot studentenpastor in Amsterdam. Vanaf 1970 is hij teamleider binnen de Amsterdamse Studentenecclesia, die op eigen verantwoordelijkheid en buiten officieel r.k. kerkelijk verband functioneert. In 1972 sticht hij het sociaal-cultureel vormingscentrum De Populier, waarvan hij directeur is, en in 1973 de theatergroep Poëzie Hardop, waarvan hij artistiek leider is.
Oosterhuis heeft gedichten gepubliceerd in de tijdschriften Roeping en Wending, en essays over moderne poëzie in Stre- | ||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| ||||||||||||||||||||
ven. Sinds 1979 werkt hij mee aan het onlangs opgeheven weekblad De nieuwe linie. Hij is lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, de Vereniging van Letterkundigen, en de PEN-club. Hij ontvangt in 1962 de Anne Frankprijs en een van de Amsterdamse poëzieprijzen voor de dichtbundel Groningen en andere gedichten. | ||||||||||||||||||||
2. Ontwikkelingsgang van het oeuvre.Een van de vroegst gedateerde gedichten van Oosterhuis luidt:
De ruit is gebroken
de kan is tot de rand gevuld.
Dit is een groot geheim
dat nimmer wordt onthuld
tenzij aan de vrouw
of de man
die zelf gebroken is
als de ruit
of gevuld als de kan.Ga naar eindnoot(1)
Men vindt in dit gedicht al enkele kenmerkende trekken van Oosterhuis' dichterschap, zoals eenvoud van woordkeus gecombineerd met uitbuiting van stilistische middelen. Inhoudelijk kan men het gedicht zien als een voorbode en eerste element (zelfverwondering en zelfinzicht) van een thematiek die in de loop der jaren steeds duidelijker in Oosterhuis' werk gaat domineren, zowel in zijn poëzie als in zijn proza. Een tweede belangrijk element (intermenselijkheid, solidariteit) in Oosterhuis' thematiek is te vinden in een van de strofen van Het lied van alle zaad:
De mensen moeten sterven voor elkander
het kleinste zaad
wordt levend brood
zo voedt de een de ander.Ga naar eindnoot(2)
Er blijkt een nauwe samenhang te bestaan tussen de twee genoemde elementen en de volgende uitspraak uit Oosterhuis' latere essayistisch proza: ‘Geloven in mensen is het meest eigenlijke revolutionaire elan, het is de revolutie als geesteshouding. Geloven in mensen is de revolutie die aan iedere revolutie voorafgaat’.Ga naar eindnoot(3) Deze drie elementen (de motieven van zelfinzicht, menselijke solidariteit en revolutie) lopen als rode draden door Oosterhuis' oeuvre en vormen tezamen de centrale thematiek van zijn publikaties.
Oosterhuis debuteert in 1961 met de bundel Uittocht. Kenmerkend is het vrije vers, met en zonder rijm. Maar daarnaast vindt men ook getelde en metrische verzen. Het referentiekader van termen en begrippen is dat van de Bijbel. Gelet op dichtvorm en beeldspraak kan men de bundel plaatsen in een traditie die is ingezet tijdens de Eerste Wereldoorlog door Paul van Ostaijen. Men zie in dit verband bijvoorbeeld het gedicht Brief aan Filemon, met de slotverzen:
Ik wil dat wij zoeken en vinden
zielsdiep wereldwijd hemelhoog.Ga naar eindnoot(4)
Maar ook de vroege Nijhoff, met name diens thematiek, staat duidelijk op de achtergrond van de bundel Uittocht:
Wij moeten doodgaan om te weten
wat leven is [...].Ga naar eindnoot(5)
Oosterhuis noemt zelf drie andere dichters in Een woord van dank: Gabriël Smit, Leo Vroman en Lucebert.Ga naar eindnoot(6)
In 1962 verschijnt Groningen en andere gedichten, met liefde en erotiek, dood en leven, en vruchtbaarheid als opvallende thema's, dikwijls gekoppeld aan het dichterschap, zoals in het gedicht Aarde, beginnend met de regel:
Wie aarde zegt, aarde maakt.
Het gedicht eindigt met de verzen:
wie namen noemt, goed doet.
wie aarde maakt, god ontmoet.Ga naar eindnoot(7)
Men herkent in de laatste regels een toespeling op een bekend gezegde. De allusie op spreekwoorden en zegswijzen is een stilisticum dat Oosterhuis in zijn werk op grote - volgens sommigen: te grote - schaal toepast. Ook op andere manieren herhaalt hij zich in zijn werk. Men vergelijke de verzen: | ||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| ||||||||||||||||||||
kom îk ooit iemand tegen
die rechtop en ongekroond
het uithoudt in dit leven,
ik zou hem allerwegen
willen volgen tot waar hij woontGa naar eindnoot(8)
met de volgende passage uit Zonnelied: Oosterhuis is, vooral in kerkelijke kringen, bekend vanwege zijn werk als liturgist. Over het begrip liturgie zegt hij zelf: ‘Lezing en uitleg van de heilige Schrift, lied en gebed, zijn vanouds de kernen van iedere liturgie. De omgang met het messiaanse visioen werd altijd gedragen door deze elementaire vormen van liturgie, omgangsvormen met de utopie van de gerechtigheid en met elkaar’.Ga naar eindnoot(10) Hij beschouwt liturgie als ‘katharsis, zoals iedere kunst’ en ‘onmisbaar zoals poëzie en muziek’.Ga naar eindnoot(11) Liturgie geeft ons de mogelijkheid ‘tot identificatie en bewustwording’ en zet ons aan ‘tot bevrijding, in een taal die mensen losmaakt uit gevestigd religieus jargon, die onze ingesleten gedachtengangen ontregelt en onze onderdrukte gevoelens en dromen oproept en verhevigt. Die ons een spiegel voorhoudt: zie de mens, jij bent die mens’.Ga naar eindnoot(12) Men zou, gezien het functioneren van liturgische teksten in kerkelijke samenkomsten, deze teksten dan ook, als gelezen of gezongen in een groep, communicatieve teksten kunnen noemen, te meer omdat gemeentezang voor Oosterhuis een ‘oefening in communicatie’ is.
In 1964 verschijnt de bundel Dertig liederen voor een Nederlandse liturgie. Elk van de teksten is voorzien van een melodie. Opvallend is de contrafactische werkwijze, d.i. het procédé waarbij de tekstdichter een bestaande melodie neemt en daarop zijn tekst bouwt. Ongeveer de helft van de bundel is geschreven op een bestaande melodie, variërend van Genève 1551 tot Slaat op de trommele. De overige liederen zijn bijna alle getoonzet door Bernard Huijbers. Beide typen liederen - contrafactisch en getoonzet - vindt men terug in de overwegend door Oosterhuis gevulde bundel Liturgische gezangen (1972/1980), waarin een deel van de Dertig liederen is opgenomen.
Van 1965 dateert de bundel Hand op mijn hoofd. Als voorbeeld van een nieuwe omschrijving van de in het begin reeds vermelde centrale thematiek van Oosterhuis kan men het volgende in deze bundel voorkomende gedicht zien:
Wenend wil ik uitleggen
wat ik zo dikwijls doe:
brood breken en vreemde
dingen daarbij zeggen.
hoe hartstochtelijk hoop ik
dat het ergens op slaat
dat men in die vergulde geheimen
zijn eigen lot verstaat.
zo bijvoorbeeld dat brood leven
dat leven dood beduidt.
maar wat ik ook zeg, dat oeroud
evangelie komt er niet uit.Ga naar eindnoot(13)
Op zich genomen is dit gedicht erg abstract, maar denkt men aan de concrete elementen van zelfinzicht, intermenselijke solidariteit en revolutie, dan kan men deze motieven direct invullen bij respectievelijk ‘zijn eigen lot verstaat’ (vs. 8), ‘brood breken’ (vs. 3) en ‘evangelie’ (vs. 12).
Bid om vrede (1966) bevat voornamelijk poëzie, en wordt in een nawoord een ‘doorbladerboek’ genoemd ‘dat misschien een uitgangspunt kan zijn voor persoonlijk gebed, voor meditatie en stilte’; en ‘verder is het een boek voor de liturgie’.Ga naar eindnoot(14) Als een van de motto's fungeert een citaat uit Nescio's Dichtertje: ‘De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit’. Met het voortdurend uitspreken van zijn onvermogen om te kunnen zeggen wat hij wil zeggen, plaatst Oosterhuis zich in de Romantische traditie van de 19e eeuw. En zoals veel romantici laat hij andere kun- | ||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| ||||||||||||||||||||
sten aanvullen wat de literaire kunst ontbreekt: de vele met ‘lied’ aangeduide teksten zijn bedoeld om gezongen te worden, net zoals de Dertig liederen uit 1964. De filosofie hierachter wordt verwoord in In het voorbijgaan (1968), een bundel essays en liturgische teksten. In de slotbeschouwing ervan, getiteld De tweede taal zegt Oosterhuis: ‘In de ruimte van de tweede taal’ - een andere taal dan die van klare waarheden, begrippen en formules - ‘wordt het tekort van de woorden ervaren. Het meeste kan niet gezegd. [...] Ergens tussen of voorbij de woorden gebeurt het, dat mensen elkaar vinden en verstaan’. Verschillende gedichten uit deze bundel waren reeds eerder gepubliceerd. Nieuw is het inspelen op schrijvers van allerlei aard uit heden en verleden: Seneca en Augustinus; Bonhoeffer, bisschop Bekkers en rabbi Pinchas; Karl Jaspers en Fokke Sierksma; Nijhoff, Andreus, Campert en Kouwenaar; maar ook Carmiggelt, Reve, Koolhaas en Toonder.
In 1970 verschijnt het ‘leerdicht’ Parcival, waarin elementen uit de wereld van de Arthurliteratuur vermengd worden met bijbelse motieven en met actuele Nederlandse aardrijkskundige feiten. In hetzelfde jaar verschijnt de bundel Gedichten, waarvan een gedeelte reeds eerder was gepubliceerd in de bundels Uittocht, Groningen en Hand op mijn hoofd. Opvallend in de nieuwe teksten is het veelvuldig weglaten van interpunctie, waardoor meer interpretatieve mogelijkheden ontstaan dan bij de vroegere gedichten. Tegelijkertijd lijkt de actualiteit meer aandacht te krijgen: De rechten van de mens (november 1966, Amsterdam), Februari 1969: een antwoord, en andere.
De gedichten uit de bundels Uittocht, Groningen, Hand op mijn hoofd en Gedichten die Oosterhuis achteraf ‘het meest eigen’ vindt, bundelt hij in 1972 onder de titel Herschreven gedichten. De liturgische teksten vallen hier buiten. In hetzelfde jaar verschijnt Zien soms even, met als ondertitel Fragmenten over God. Een voorlees-boek’. Het zijn essays en gedichten, onder het motto Soms even zien wij verder dan wij zien. In dit boek vindt men betrekkelijk weinig herhaling van vroegere teksten. Een nieuw gegeven is het verhalende essay waarin de fantasie de boventoon voert (bijv. Het lapje en Een verhaal). Nieuw is ook de grote veelvormigheid van de bundel. Oosterhuis formuleert hier ook pregnanter dan tevoren wat zijn doel is: ‘Onvervalste woorden terugvinden’.Ga naar eindnoot(15) Waartoe? De boven vermelde centrale thematiek wordt herschreven als ‘Vriendschap/genade en trouw zonder meer’.Ga naar eindnoot(16) Deze is voorwaarde voor recht en gerechtigheid: ‘Gerechtigheid doen is: doen volgens dit geweten [namelijk gelouterde levenservaring]: de ander doen zoals je wilt dat hij jou doet. Meer niet. Dat is oneindig veel meer dan aardig zijn, of wat dan mensen meestal liefde noemen’.Ga naar eindnoot(17) Langs deze weg kan er vrede ontstaan: ‘In dat geweten wortelt het visioen van een andere wereldorde, die gestalte krijgt en lijfelijk nabij komt en geloofwaardig wordt in “de vredevorst”, die het tegenbeeld is van de sterke man’, zichtbaar geworden in de figuur van Jezus van Nazareth.Ga naar eindnoot(18) Over dat visioen gaan in feite de gedichten uit deze bundel. Hierbij aansluitend verschijnt in 1974 de bundel Hoe ver is de nacht, die zijn titel ontleent aan een vierregelig gedichtje van Jesaja:
Hoe ver is de nacht, hoe ver,
wachter, hoe ver is de nacht?
De morgen komt, zegt de wachter,
maar nog is het nacht.
Oude en nieuwe gedichten vindt men in de bundel Tot op vandaag (1975), waarin o.a. een sterk gewijzigde herdruk is opgenomen van het in 1970 afzonderlijk uitgegeven gedicht Parcival. In 1976 verschijnt de bundel essays Mensen voor dag en dauw, die is te zien als | ||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| ||||||||||||||||||||
een vervolg op de bundels die vanaf 1968 zijn uitgekomen. De titel kan worden verklaard als ‘toekomstmensen, messiaanse mensen’ die, volgens een joodse spreuk, ‘zijn geladen met kracht als de opgaande zon’. Het boek bevat o.a. beschouwingen over Eckhart, Marx, Neruda en Nijhoff. Centraal staat datgene wat Oosterhuis ziet als de kern van de Bijbelse boodschap: Thora (de eerste vijf boeken van het Oude Testament), psalmen en profeten. Uit hetzelfde jaar dateert de dichtbundel Dan zal ik leven, waarvan het tweede deel, de cyclus Tegen de dood, nieuw is. Deze ‘teksten voor uren alleen’ zijn te beschouwen als een poëtische uitwerking van Mensen voor dag en dauw.
Allemaal nieuwe teksten vindt men in Gaan waar geen weg is (1979), essays en gedichten die voor een groot deel zijn uitgeprobeerd in de Amsterdamse Studentenecclesia.
Een geheel ander werk is het in 1980 verschenen Twee of drie, voor en over kritische gemeenten. De ondertitel van deze prozabundel, Nederlandse kerkgeschiedenis sinds bisschop Bekkers, suggereert teveel en te weinig tegelijkertijd. Te veel, omdat de kerkgeschiedenis enerzijds beperkt is tot de r.k. kerk en anderzijds tot die van de Amsterdamse Studentenecclesia, en dan nog bovendien vanuit het perspectief van Oosterhuis als medespeler. Te weinig, omdat het boek grotendeels gevuld is met overwegingen die directe achtergrondinformatie bevatten over Oosterhuis als schrijver, met name als dichter. Vanwege dit laatste loont het de moeite om wat langer stil te staan bij de inhoud van het boek. In aansluiting op de liturgie (zie boven) zal volgens Oosterhuis het leerhuis moeten ontstaan als een vormingscentrum voor ‘verkondiging, op een nieuwe wereldorde gericht’. Beide hebben elkaar nodig: ‘Waar liturgie ontbreekt, valt een gemeente uit elkaar: zonder beeld en gelijkenis en lied verschraalt de onderlinge herkenning van het woord van de Schrift. Waar het leerhuis [...] ontbreekt slaat de liturgie aan het galmen’.Ga naar eindnoot(19) Een ‘kritische gemeente’ heeft beide nodig om een plaats te kunnen zijn ‘waar mensen worden verhelderd, geïnformeerd, georiënteerd. Zodat zij zichzelf onder ogen gaan zien, en door dat inzicht bemoedigd, opnieuw op weg kunnen gaan’.Ga naar eindnoot(20) Dit laatste is achtergrond en actualisering tegelijkertijd van het in de aanvang van dit artikel geciteerde gedicht De ruit is gebroken en het daarna aangehaalde fragment uit Het lied van alle zaad. In Twee of drie wordt duidelijker dan tevoren omschreven waar het allemaal om te doen is. ‘In leerhuis en liturgie zouden wij kunnen bemiddelen in dat conflict tussen visioen en persoonlijke onmachtsgevoelens, als wij het ook in onszelf onderkennen en aan het woord laten komen’.Ga naar eindnoot(21) Hier wordt de poëzie gezien als middel om mensen los te maken, naar zichzelf toe [eerste motief], en naar anderen [tweede motief], op weg naar kritisch zelfinzicht en intermenselijkheid. Het einddoel is gerechtigheid en vrede. Het middel is het ‘leerhuis van het geweten’. Daarin kiezen mensen vanuit het genoemde ‘messiaanse visioen’ voor een praktisch bondgenootschap met ‘de volgelingen van Marx’Ga naar eindnoot(22), hopend op een voortdurend mogelijk nieuw begin van bevrijding’. Alles staat in dienst hiervan. Ook teksten. Oosterhuis citeert, binnen dit kader, de Lof van de dialektiek van Bertold Brecht:
Wat wij willen zal nooit lukken
Wie nog leeft, mag niet zeggen: nooit!
Het zekere is zo zeker niet.
Zoals het is, zal het niet blijven.
Als de overheersers hebben gesproken
zullen de overheersten spreken.
Wie durft nog zeggen: nooit?
Aan wie ligt het, als de onderdrukking blijft? Aan ons.
Aan wie ligt het, als zij wordt gebroken? Ook aan ons
En uit Nooit wordt: vandaag nog.Ga naar eindnoot(23)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| ||||||||||||||||||||
Achtergrond en doel van de politieke en poëtische activiteiten van Oosterhuis worden door hem samengevat in de uitspraak van Sartre [derde motief]: ‘Een revolutionair elan oproepen, dat vereist een langdurige en geduldige arbeid, die bestaat in de vorming van het bewustzijn’.Ga naar eindnoot(24)
Overziet men de dichterlijke publikaties van Oosterhuis dan kan men constateren dat zijn poëzie zich aanvankelijk kenmerkt door een suggestieve vaagheid die men ook aantreft bij schrijvers uit het Symbolisme en bij Vijftigers. De aardsheid van het vroege werk wordt in de loop der jaren maatschappelijker getint en meer concreet politiek geladen, zoals bijvoorbeeld in het gedicht Levensdagen.Ga naar eindnoot(25) In de vormgeving is Oosterhuis' poëzie - na een meer ‘experimentele’ fase omstreeks 1970 (Parcival) - grotendeels teruggekeerd naar de principes van de eerste gedichten. Als prozaïst debuteert hij pas in 1968 met een eerste bundel, maar hij is sindsdien in dat genre minstens zo produktief als in dat van de poëzie. Opvallend in veel van zijn prozastukken is de spreektoon. Dit verschijnsel hangt wellicht samen met het feit dat Oosterhuis als liturgist dikwijls een publiek toespreekt (‘toespraken’ noemt hij zijn ‘preken’). Gesitueerd binnen de Nederlandse literatuur vertoont Oosterhuis' poëzie een eigen gezicht door de tamelijk zeldzame combinatie van drie kenmerken. Het eerste is het dichterlijk vakwerk in technische zin. Het tweede is het feit dat Oosterhuis zich kennelijk voortdurend grondig oriënteert op de joods-christelijke traditie als inspirerend erfgoed. Hij doet dit op een manier die verwantschap vertoont met de huidige materialistische bijbelexegese. Het derde kenmerk is het links-politieke engagement. Een goed voorbeeld van deze combinatie is het gedicht uit de bundel Hoe ver is de nacht getiteld Psalm op 11 september 1973:
Om Salvador Allende
en om zijn broeders rouw îk -
hoe zijn de helden gevallen.
Heidenen hebben zijn stad ontwijd
wilde dieren zijn aanplant verwoest
onder lijken zijn lichaam bedolven.
Heel de aarde heeft het aanschouwd.
Die, nog met gedoofde ogen,
hun overwinnaar was, hun rechter,
roep hem, hij is ondelgbaar hier:
uitgezaaid in duizend maal duizend,
lichterlaaie ontkiemd
in tienduizend maal duizenden.
Vrees niet die doden het lichaam.
Geteld zijn hun dagen, onfeilbaar.
‘Aas voor de gieren’
zullen zij heten,
onder de voeten der armen vertreden
door de ontrechten vertrapt.
Heel de aarde zal het aanschouwen
Om mijn broeder Salvador Allende
rouw ik - hoe zijn de helden gevallen,
afgemaakt in de strijd
| ||||||||||||||||||||
3. Besluit.De teksten van Oosterhuis worden veel gebruikt in liturgische samenkomsten van allerlei aard en richting. Met name de liederen schijnen veel mensen aan te spreken. Verschillende bundels werden menigmaal herdrukt en in vele talen vertaald.
Sommige critici vinden meer zelfkritiek van Oosterhuis gewenst, zowel ten aanzien van zijn dichterlijk taalgebruik, als ten aanzien van de inhoud van zijn teksten. Anderen wijzen op de maatschappelijke en politieke betekenis van zijn poëzie en zijn proza. Over het algemeen is de kritiek positief. Vooral Oosterhuis' liederen - aanvankelijk op muziek van Huijbers, later vaak getoonzet door Toine Oomen - worden positief gewaardeerd, om hun literaire kwaliteiten, en om de praktische bruikbaarheid ervan voor groepsbijeenkomsten. Het zou jammer zijn als deze teksten niet verder reikten dan de kerkelijke kring. (*) Ik dank Riet Paasman voor haar kritische opmerkingen over de ontwerp-tekst van dit artikel, en voor haar hulp bij het persklaar maken van de kopij. | ||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| ||||||||||||||||||||
Primaire bibliografie (chronologisch):Zelfstandig verschenen boekuitgaven
| ||||||||||||||||||||
Andere publikaties
| ||||||||||||||||||||
Secundaire bibliografie (chronologisch):
|
|