| |
| |
| |
Jan Kuijper (o1947) (foto Cathy Hemmer).
| |
| |
| |
De strik zal hem bij de verze vatten
Over de sonnetten van Jan Kuijper
T. van Deel
Geboren in 1945 te Apeldoorn. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Thans wetenschappelijk hoofdmedewerker Moderne Letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Redacteur van het tijdschrift De Revisor vanaf de oprichting in 1974 tot 1981. Schrijft kritieken in het dagblad Trouw en het weekblad Vrij Nederland. Publiceerde de gedichtenbundels Strafwerk (1969), Recht onder de merels (1971), Klein diorama (1974), een bundel gesprekken met schrijvers, een keuze uit tien jaar dagbladkritiek en verschillende bloemlezingen.
Adres:
Reinier Vinkeleskade 33 ''', NL-1071-ST Amsterdam.
Jan Kuijper heeft tot dusver drie bundels poëzie geschreven.
De eerste bundel, Sonnetten (1973), is te beschouwen als een verfijnde berijming van de eigen verleden tijd. De gedichten zijn chronologisch gerangschikt en bestrijken de periode van de vroegste jeugd tot en met de lagere school-tijd. De stof bestaat uit herinneringen die door de sonnetvorm, door het in al zijn gewoonheid toch bijzonder geacheveerde taalgebruik en door de vaak humoristische wending natuurlijk wel ontstijgen aan de pure anekdote, maar die anekdotische aanleiding nooit verloochenen.
In het gedicht Ontmoetingen in het Vondelpark, een titel overigens die ontleend is aan Vestdijk, gaat iemand nog eens naar het plekje in het Amsterdamse Vondelpark waar hij vroeger, als heel klein kind, met zijn grootmoeder de eendjes kwam voeren. Heden en verleden worden er op een ingenieuze en heldere manier in elkaars armen gedreven, de volwassene knielt bij het houten hekwerk neer en alles lijkt weer even zoals het vroeger was:
Ontmoetingen in het Vondelpark
In 't hout waren de eendjes uitgesneden.
De echte eenden zag ik erdoorheen;
keken ze terug, of zagen ze alleen
grootmoeder, struis, met afgepaste schreden
tenslotte ook de voederplaats betreden
en 't hekje overvleug'len? Naar 't mij toescheen
zagen ze mij heel goed: zelfs hapte er een
naar mijn vingers, niet met droog brood tevreden.
Zijn het zwanen geworden, in het hout?
Ik laat mij neer, om 't nader te bezien.
In 't water snelt men toe; is er misschien
een vrouw verschenen met een tas vol brood?
Of word ik nog als weldoener beschouwd?
- Als zijn de vogels van vroeger niet dood.
De wending in Sonnetten richt zich in het algemeen op de tegenstelling tussen verleden en heden, het sonnet heeft dit tijdsverschil als thema. Vandaar ook het motto van Dèr Mouw dat aan de bundel is
| |
| |
Handschrift van Jan Kuijper, ‘Jesaja 24:16’.
| |
| |
meegegeven: ‘'t mag nu niet lijken, / Alsof 'k voor 't vroeger moois ondankbaar ben’.
In 1973 was in Nederland het schrijven van sonnetten nog niet zo in zwang als op het ogenblik. Kuijpers herwaardering van deze zeker twee decennia veronachtzaamde vorm stoelde op de sterk door traditie bepaalde opvatting dat de eisen die het sonnet stelt (regelaantal, rijmschema, metrum en volta) de beste voorwaarden zijn voor een verrassend en diepzinnig resultaat. In geen enkel interview dat hem sindsdien is afgenomen laat Kuijper na de grote voordelen uiteen te zetten die deze afhankelijkheid van de sonnetvorm hem opleveren.
Was Sonnetten ten tijde van zijn verschijnen al een opmerkelijke bundel (hoewel opgemerkt in kleine kring: het duurde tien jaar voor het boekje was uitverkocht), in de terugblik kan de waardering ervoor alleen maar groter worden, denk ik. De uitgestreken, laconiek-geestige en erg taalgevoelige kant ervan krijgt in de twee volgende bundels een duidelijke verbreding, waardoor ze in vergelijking met Kuijpers debuut ontegenzeggelijk complexer, en duisterder ook, zijn, maar het ogenschijnlijk-naïef-anekdotische begin van Sonnetten blijft toch heel mooi.
Zijn tweede bundel noemde Kuijper Oogleden (1979) en hij gaf er een motto aan mee van Boutens, de dichter wiens oeuvre begint met de befaamde regel: ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’. In zeker opzicht is Oogleden een voortzetting van Sonnetten: weer spelen jeugdherinneringen een belangrijke rol. Maar ze dienen er minder toe om het verschil tussen toen en nu te accentueren. De flap, die wel door de Querido-redacteur Kuijper geschreven zal zijn, zegt het zo:
‘De oogleden vormen de afscheiding tussen de werkelijkheid en de binnenwereld van gedachten, herinneringen, gevoelens, indrukken, dromen. Wanneer het ons teveel wordt, kunnen we ons van de oogleden bedienen om de werkelijkheid voor enkele uren te onderbreken, of ook om een droom die uit de hand gaat lopen om te zetten in iets waar we althans aan gewend zijn.
Een sonnet heeft geen oogleden. Maar in een sonnet, om precies te zijn tussen regel 8 en regel 9, gebeurt iets dat je met de beweging van een ooglid zou kunnen vergelijken. De fictieve werkelijkheid verandert er plotseling, wordt werkelijker of droomachtiger, of je valt van de ene droom in de andere, of van de werkelijkheid nu in de werkelijkheid toen, of omgekeerd.’.
Dat is een goede beschrijving van de aard van de wending in Oogleden en daarmee van het verschil in thematiek tussen Sonnetten en Oogleden. In die laatste bundel gaat het meer om de tegenstelling, in allerlei gradaties, tussen verbeelding en werkelijkheid. Ter illustratie daarvan kan het gedicht Biezen mandje dienen. Daar ligt iemand in bed als Mozes in zijn mandje, eromheen woekert de plantengroei van de Nijl, een beschermende factor, en extra beschermend nog is de wetenschap dat met het opslaan van de oogleden deze verbeelde wereld moet plaatsmaken voor de echte. Alhoewel, zo echt is die wereld ook weer niet of er kunnen ook monsters en duivels in gedacht worden, zodat droom en werkelijkheid in dit gedicht ten slotte over en weer in elkaars staart bijten:
Biezen mandje
Geen nijlpaarden en krokodillen hier.
Er hangen grote bladen naar beneden.
Kelkbloemen steken hun kolf uit hun schede.
Donker en bruin en traag stroomt de rivier.
Ik ben niet bang voor een verscheurend dier.
Ik hoor hier niet. Een gast laat men met vrede.
Onschendbaar ben ik krachtens mijn oogleden.
Een and're wereld zie ik door een kier.
Anders en eender. Want het is hier warm.
En donker ook: de gordijnen zijn dicht.
| |
| |
Beweegt er iets? Wat is dat voor getik?
Ik voel: vier ogen zijn op mij gericht.
'k Wil weg. Ik berg mijn gezicht in mijn arm,
houten Behemoth, Leviathan van blik.
‘Waarover wil je dat ik schrijf?’ Ik stel me voor dat Kuijper na twee bundels, waarin heel wat herinneringen verwerkt zijn en waarin de anekdotiek van het begin een enerverende uitbreiding heeft gekregen in de psychologische en filosofische richting, zich die vraag heeft gesteld. Voor een formalist als hij is de vraag ‘waarover’ eerder een technisch probleem. Hoe kon hij de grotere vrijheid die hij had bereikt nog verder voeren en hoe kon hij de zelf gemaakte wereld van het sonnet een nog autonomer bestaan bezorgen?
Hij heeft toen een gelukkige methode aangewend om zulke poëzie in hem op te wekken. Hij koos een bijbelcitaat, uit de Statenvertaling, als beginregel en liet wat daar op volgde ‘als vanzelf’ ontstaan uit de voorgeschreven beginwoorden. Het resultaat daarvan is nu gebundeld in Bijbelplaatsen (1983), dat heel toepasselijk als motto de volgende regels van Leopold kreeg:
zooals hier deze letters staan, onbegrepen
in hunne afkomst, niet zonder meer
in hun oorspronkelijk bedoelen
Kuijpers bijbelplaatsen zijn meestal weinig bekende, zoals ‘Hij giet de rijm op de aarde gelijk zout’ (Jezus Sirach 43:21) of ‘Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?’ (Job 6:12). Dat is plezierig, want dat maakt het gemakkelijker om ze zonder de context waarin ze in de bijbel functioneren in het gedicht te gebruiken. Zodra Kuijper het bekende Predikercitaat kiest ‘Alle deze dingen worden zo moede / dat niemand het zoude kunnen uitspreken’ (waarmee hij zichzelf alvast van twee versregels verzekert), komt hij moeilijk los van nog meer verwerkingen van het Prediker-gevoel in de trant en in de bewoordingen van dat bijbelboek.
In het eenvoudigste geval is de bijbelregel in letterlijke zin de startmotor van het sonnet: gestuurd door één regel taal, een ready-made, schept Kuijper er zelf dertien regels taal bij. Als ik het zo zeg suggereer ik al dat het mijns inziens in deze derde bundel in laatste instantie om de poëzie zelf gaat. De anekdotiek van het debuut is geheel verlaten, de psychologische en filosofische dimensies van de tweede bundel zijn door de op het dichten zelf gerichte opzet van Bijbelplaatsen vervangen door poëticale.
Toen ik Kuijper voor het dagblad Trouw daar naar vroeg, beaamde hij dat wel: ‘iedere dichter die al genoeg anekdotes heeft verteld, wat ik van mezelf wel vind, [heeft] vanzelf al de neiging om het maar in de taal zelf te zoeken en dus, zoals dat heet, immanent bezig te zijn. Het is iets dat op de een of andere manier niet zo gauw verveelt blijkbaar, hoe merkwaardig in zichzelf besloten, ik zou haast zeggen narcistisch, het ook mag lijken, op het eerste gezicht’.
Op het eerste gezicht zijn Kuijpers nieuwe sonnetten een stuk moeilijker toegankelijk dan zijn vroegere. Daar verandert op het tweede en derde gezicht zeker wel iets aan, maar een feit blijft dat ze, waar ze zo los ontstaan van enige beginsituatie, uitsluitend op grond van een geïsoleerde regel uit een geheel ander verband, de vlucht van de dichterlijke verbeelding nu pas goed in gang zetten. Neem bijvoorbeeld het gedicht Job 18:9, dat alles nog wat ingewikkelder maakt door het gebruik van cursief:
Job 18:9
Schrijf: de strik zal hem bij de verze vatten,
daar zit nu eenmaal mijn achillespees.
Wat geeft het dat hij schrijft of dat ik lees,
ik zal hem nooit naar waarde kunnen schatten,
en hij niet wat hier staat. Bekruipt de vrees
jullie, dat wij één man zijn? Zwarte katten
jagen al dagen rond ons huis. De ratten
waar zij op azen ruiken mensenvlees.
| |
| |
Een van ons is melaats: onrein! onrein!
roep ik nu maar, hoewel het gaat om hem.
Ze knagen aan zijn voeten in de nacht.
De kat is nog niet thuis, waar zou ze zijn?
Op straat misschien? Mijn hiel zit in de klem,
slaat tegen de voetangel uit onmacht.
De beginregel is dit keer niet in zijn geheel afkomstig uit de Statenvertaling. Kuijper heeft er het woord ‘Schrijf’ aan laten voorafgaan, gevolgd door een dubbele punt. Daardoor loopt niet alleen de versregel vol tot de benodigde vijf versvoeten, het gedicht wordt ook heel nadrukkelijk op het schrijven ervan zelf betrokken. Geestig, voor wie het gebruik van cursief kent in de bijbelvertaling, is de manier waarop Kuijper het opvat als nadruk, alsof hij niet weet dat de bijbelvertalers ermee bedoelen dat zij het woord hebben toegevoegd. Niet minder aardig is de ombuiging van het bijbelcitaat in poëticale richting doordat Kuijper ‘verze’ niet alleen opvat in de betekenis van ‘verzenen’ of ‘hielen’, maar ook als ‘vers’ ofwel ‘gedicht’.
Job 18:9 gaat over een ‘ik’ en een ‘hij’ die misschien ook wel één persoon zijn, bijvoorbeeld de schrijver in de lezer, of de lezer in de schrijver. Na de wending spiegelt het cursieve gedeelte uit het octaaf zich in het romein-gedeelte uit het sextet, en het romein-gedeelte uit het octaaf spiegelt zich in het cursieve gedeelte uit het sextet. De schrijfopdracht ‘de strik zal hem bij de verze vatten’ levert op dat in de slotregel de ‘ik’ gecursiveerd in de klem zit.
De repercussies van dit bijster ingewikkelde en moeilijk in al zijn onderdelen in samenhang te overziene spel met romein en cursief, met ik en hij en ons, met katten die jagen op ratten die azen op mensenvlees, zijn als het om de interpretatie van het gedicht gaat erg groot. Een sonnet als dit kan veel dingen tegelijk beweren. Er komen twee tegengestelde werelden met elkaar in aanraking en die gaan een paradoxale vermenging aan. Misschien is de ene de wereld van de verbeelding, de andere meer de wereld die ons vertrouwd is. Ze keren elkaar binnenste buiten. Het kan ook zijn dat een creatief probleem zich uitdrukt in de tekst, namelijk het onafscheidelijke, maar tegengestelde verband tussen de gevoelige schepper en de verstandelijke beschouwer, belichaamd in één persoon.
Opvallend is wel dat de meeste gedichten, net als Job 18:9, zichzelf in de laatste regels opheffen, of althans duidelijk beeindigen. Het is of Kuijper daarmee wil aangeven dat het eerste leven dat het gedicht leidt een leven van woorden is, die ergens beginnen, in regel één, en ergens aflopen, in regel veertien. Deze evident poëticale opzet van de sonnetten maakt ze, al klinkt dat misschien vreemd in sommiger oren, aangrijpend, ongeveer zoals het verloop van Faverey's taalmechanieken sterk emotioneert. Zoals in: ‘Sonnet, het is genoeg. Vrijheid. Vrijheid.’ Of: ‘Zachtjes, het is zo moe. Wees stil, 't is op.’ Of een heel mooie, die de zaak dubbelop laat eindigen: ‘mijn paraplu verheft mij tot een punt.’
In de literaire kritiek is Kuijpers bundel enthousiast ontvangen. Kees Fens wijdde een gedeelte van zijn oratie Broeinesten en bijbelplaatsen (1983) aan de bijbelsonnetten en hij was onomwonden in zijn bewondering voor Kuijpers spel met de traditie. Maarten van Buuren schreef in De Revisor het eerste essay over Bijbelplaatsen, een superieure interpretatie van enkele motieven in Kuijpers werk en een steekhoudende karakterisering van Kuijper als surrealistisch dichter. Zijn artikel is de best denkbare introductie tot deze eigenzinnige poëzie.
Maar niet alle critici bogen voor Kuijper. Zo werd vanuit de reformatorische hoek bezwaar aangetekend tegen zijn gebruik van bijbelcitaten. Kuijper moest verduren, en ik memoreer het hier curiositeitshalve, dat zijn werk werd veroordeeld, in
| |
| |
de meest pregnante zin des woords. Hans Werkman, in het Nederlands Dagblad, vond dat Kuijper met bijbelcitaten niet zomaar mocht doen wat hij wil: ‘Met welk citaat uit welk boek je dat ook mag doen, met iets uit de Bijbel niet. Dat zal Jan Kuijper niet met me eens zijn, omdat hij niet in het Woord van God gelooft, maar gelukkig is het eigene en het heilige van Gods Woord niet afhankelijk van Kuijpers geloof of ongeloof. Ook hij, een ongelovige, moet bij de grote scheiding tussen schapen en bokken verantwoording afleggen van wat hij met de bijbel van zijn grootvader, nee van de Here, gedaan heeft’. Werkman gelooft dat Kuijper ‘inbraak gepleegd heeft in het heilige der heiligen, in Gods Woord’.
Het is te verwachten dat op de dag des oordeels God wat meer begrip en gevoel voor humor zal hebben dan zijn knecht Hans Werkman.
| |
Literatuur:
T. van Deel, Bij het schrijven, 1979 (algemeen interview met Kuijper). |
T. van Deel, Trouw, 3 november 1983 (interview over Bijbelplaatsen). |
Maarten van Buuren, De surrealistische poëzie van Jan Kuijper, in De Revisor, 1984, nr. 2, pp. 64-69. |
Hans Werkman, Nederlands Dagblad, 10 maart 1984. |
Peter de Boer, De heldere mysteries van Jan Kuijper, in Bzzlletin, december 1983, nr. 111, pp. 91-92 |
Rob Schouten, Ceterum censeo (over Bijbelplaatsen), in Maatstaf, 1984, nr. 3, pp. 94-97. |
| |
| |
| |
Pathé-baby
Moeder vertoonde een film van Rin-Tin-Tin.
Het licht was uit en de gordijnen dicht.
Uit de projector kwam maar weinig licht
en 't werd nog minder met de film erin.
'k Hield me muisstil en verroerde geen vin:
geen glimp had 'k willen missen van inzicht
in 't stom en rusteloos flikk'rend bericht.
Maar 't waren beelden zonder slot of zin.
Moeder draaide door, maar de film hield stil,
nu stonden er woorden op het behang.
't Was Frans, zei ze, en ze gaf explicatie,
zo duidelijk, dat mij mijn leven lang
een dapp're hond met iets versnelde gratie
te hulp komt springen, wanneer ik maar wil.
Uit: Sonnetten, Querido, Amsterdam, 1973.
| |
Botaurus stellaris
De sloot werd breder, ik was op een meer.
Riet om mij heen. Geen vogels. Hoogspanning.
In 't water zag ik hier en daar een kring
maar of ik nat werd weet ik nu niet meer.
Ik roeide. Op het water dreef een veer.
Het was een onmiskenbare aanwijzing.
Een bruine veer. In deze omgeving
leefde een vogel. 'k Wist - Ik weet het weer.
Ik weet dat het de roerdomp is geweest.
Eens heb ik hem gezien, al was hij dood.
Hij lag op 't ijs in 't Van Lennepkanaal
na vele jaren in een schoollokaal.
Ik heb hem teruggezien, ik heb gevreesd
dat ik hem zien zou, in mijn kleine boot.
Uit: Oogleden, Querido, Amsterdam, 1979.
| |
| |
| |
Job 6:12
Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
Ik kan je stenigen of fusilleren.
Jij kunt het mij. Ik kan me niet verweren,
jij ook niet. Het is uitgedrukt in taal
dat vrij zou zijn wie met de dood heeft leren
leven. Maar wie geblinddoekt staat voor paal
blijft zonder zonden, steekt al helemaal
geen vinger uit om de eerste steen te keren.
Ben ik vrij om te willen wat ik wil?
De wil treedt terug in de oneindigheid.
Daar hoort ze thuis. Daar zie je geen verschil
van mijn en dijn, jou en mij, ruimte en tijd.
Smelt, kogel. Breek, geweer. Stenen, sta stil.
Sonnet, het is genoeg. Vrijheid. Vrijheid.
Uit: Bijbelplaatsen, Querido, Amsterdam, 1983.
| |
Prediker 1:8
Alle deze dingen worden zo moede
dat niemand het zoude kunnen uitspreken.
Het murmureren van bronnen en beken
versta ik mis: het is de doffe woede
van wie wel weten dat er in het teken
van hun geboorte nooit nog iets ten goede
wordt bijgeschreven; van onder de hoede
van wat ze zijn zoekt geen meer uit te breken.
Vrolijk sprankelt de bron: hij is zo vrij
als ik, de dichter aan zijn boord. Ik schrijf
een van de ontelbare sonnetten op
die ver van de wereld hun dagverblijf
hebben. Waarom juist dit hier, vraag je aan mij?
Zachtjes, het is zo moe. Wees stil, 't is op.
Uit: Bijbelplaatsen, Querido, Amsterdam, 1983.
| |
| |
| |
Jesaja 24:16
Ik word mager, ik word mager, wee mij;
dat moet ik roepen want ik heet Soep-Hein.
In weinig dagen is mijn lijf een lijn
die met zijn armen zwaait, hij lijkt wel blij,
hij stampvoet of hij danst of allebei,
maar lang mag hij niet zo lichtvoetig zijn,
één dag en plaatje verder wacht zijn einde.
Een stenen kruis. Voor hem is het voorbij.
Ik grijp het tafellaken bij de rand.
De hete koffie heeft mijn lijf verbrand,
maar het lepeltje valt mij in de hand -
al heeft een schaar mijn vingers uitgedund.
Mijn schooltas drijft steeds verder van het land,
mijn paraplu verheft mij tot een punt.
Uit: Bijbelplaatsen, Querido, Amsterdam, 1983.
| |
Ezechiël 3:5
Tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong
moet ik behoren, en dat kun je horen.
Ik wou, de mensen hadden lichte oren,
oren waartoe alleen het licht doordrong.
Sonnetten werden wel geen lichte koren,
maar hun donkere krochten werden jong
door 't jongenskoor met kaarsjes dat er zong.
Ik wilde meer: blinken, hoog van de toren.
Er kwam geen eind aan de uitgesleten treden.
Ze sleten steeds maar verder uit. Nog even
en 'k gleed, als langs een glijbaan, naar beneden.
Toch ben ik naar het hoogste blijven streven
tot waar de klok met stomheid is gaan slaan.
‘Maar boven in de wind stil kraait de vaan.’
Uit: Bijbelplaatsen, Querido, Amsterdam, 1983.
|
|