Theater
De Klassieken op het NTG-repertoire 1983-1984.
Sinds Peter Brook weten we met zekerheid dat Shakespeare niets te maken heeft met levend of dood theater. Alles hangt af van wat men met zijn werk doet. Een normatieve standaardenscenering, de enige ‘juiste’, bestaat immers niet. En dit geldt uiteraard niet alleen voor Shakespeare.
Wie zich hiervan bewust is, beschouwt de geschiedenis van de verschillende opvoeringen als een van de meest boeiende onderdelen van de theatergeschiedenis. Hoe men het ook bekijkt, ieder toneelauteur draagt in een of ander opzicht de stempel van zijn tijd. Zelfs al is de thematiek brandend actueel gebleven, men moet rekening houden met het historisch verouderingsproces waaraan schriftuurbeeld en tekstconcept onderhevig zijn. Van een regisseur die ‘oude’ teksten opneemt, mag verwacht worden dat hij de theatercode aanpast.
De moeilijkheid begint natuurlijk, zodra men zich concreet de vraag stelt wat dit ‘aanpassen’ van de theatercode in werkelijkheid betekent. Inhoudelijk en/of vormelijk komt het erop aan, aansluiting te vinden bij hedendaagse affiniteiten. Hierbij zal het geïnteresseerde theaterpubliek bewust of onbewust de invloed ondergaan van de nieuwe receptie-noden die door de experimenten van het jonge theater, ook in Vlaanderen, geschapen worden. Vooral doordat een belangrijk deel van dit jonge Vlaamse theater, op zoek naar een eigen nieuwe theatertaal, eveneens bij voorkeur ‘belegen’ tekstmateriaal verbruikt. Zij het dan nogal eens in een liefde-haat verhouding.
Je riskeert dus zowel in de wandelgangen van het gevestigd theater als onder het dissektiemes van de jonge eigenzinnige vorser, dezelfde koppen uit de klassieke gallerij te ontmoeten.
Jos Verbist (Claudius) en Hugo van den Berghe (Hamlet) in Claus' ‘Hamlet’ (NTG, oktober 1983).
Zo bracht het Nederlands Toneel Gent tijdens het theaterseizoen 1983-1984 op een repertoire van 8 stukken niet minder dan zes ‘klassiekers’ uit: Molière, Shakespeare (Claus), Schnitzler, Shaw, Tsjechov en Büchner.
Dat aan geen van deze ensceneringen echt vormvernieuwende preoccupaties ten grondslag liggen, beantwoordt aan een spontane reflex van het grootste deel van het gesubsidieerd theater in Vlaanderen. Maar tussen ‘labo’ en ‘museum’ ligt er een hele gamma opdrachten voor de regisseur-dramaturg om van een klassieke tekst een actuele onderneming te maken. En die heeft het NTG globaal gezien dit jaar niet voldoende volbracht. Vanuit die optiek overloop ik even de produkties.
De enscenering van De ingebeelde zieke is vooral genietbaar dank zij het onbevangen regie-oog van J.-P. de Decker en A. van Malderen, dat geen wezenlijke dimensies toevoegt, maar heel consequent een aantal kronkels in de mise-en-scène doortrekt. Er wordt niet geloenst of groen gelachen, maar het lijkt eerder op een open confrontatie, waarbij regisseurs en auteur elkaar goedlachs op de schouder kloppen. Op een intelligente manier amuseren De Decker en Van Malderen zo zichzelf, hun publiek en ongetwijfeld ook de Heer Molière. Laten we zeggen een plastische ‘hertaling’ waarbij nieuwe, persoonlijke beelden de klassieke Molière laten zien, verduidelijken en waar het kan zelfs speels ondervangen. Zo worden de in de tekst onaangekondigde opkomst van Cléante en de nogal ijle afgang van Béline, respectievelijk omgezet in een klein inbreeknummer en een vergeetput-verdwijning in gotiekstijl.
Heel belangrijk hierbij is het zeer adequate scènebeeld van scenograaf Mare Cnops: een scheefgetrokken hoekruimte die voortdurend de essentie suggereert. Argan zetelt te midden van witte gordijncoulissen, waarin alles zowat versluierd zit en desgevallend verdwijnen kan. Ze roepen voorzichtige associaties op met nu eens de lijkwaden van de ‘doodzieke’, dan weer het zotskleed van de fantast. Vragen hoeven niet gesteld te worden.
In zijn Hamlet stelt Claus (die ook meeregisseert) wél een aantal vragen. Is Hamlet de edele dromer? Is de gesignaleerde geest wel de vaderschim? Of