1983 misschien wel subtielere vormen aan, maar ze blijft een realiteit. Net als vroeger blijft hij het slachtoffer van een sociaal bestel dat zich aan machtsmisbruik bezondigt. De optochten van de werklozen in Wat (p. 46) leveren een ander treffend voorbeeld van de Romeinse wijsheid ‘nil novi sub sole’.
Even frappant is de identieke problematiek op kerkelijk gebied. De vraag naar een consequente geloofsbeleving van de priesters (zoals ze krachtig verwoord wordt door de kapitein Dumortier in Wat op p. 117) die inhoudt dat ze de kant van de armen en de verdrukten kiezen (cfr. het ideaal van Egidius in Wat, p. 19 en p. 103) en zich niet langer scharen aan de zijde van de rijken, blijft brandend actueel en dat niet alleen in de ontwikkelingslanden! Zolang de kerkleiders geen teken van tegenspraak durven zijn (Wat, p. 69) en meer een bende huurlingen zijn dan een kring van goede herders (cfr. Wat, pp. 94-95), hoeft het hen niet te verwonderen dat de kerken leeglopen (cfr. d.v.H., p. 20 en Wat, p. 45).
Juist dat streven naar een authentieke levenshouding van de twee romanprotagonisten brengt hen op het niveau van de universele humaniteit. Het psychologisch penetratievermogen van de auteur is buitengewoon fascinerend. Hij zet zijn priesterfiguren niet op een voetstuk, maar tekent hen als doodgewone mensen met hun vragen en twijfels omtrent hun roeping. ‘Uw dienaar is zwak. Soms duizelt hij, twijfelt hij aan de zending, aan de weg die hij ingeslagen is aan de weg die hij moet volgen’, bidt Egidius (Wat, p. 128). Ook Mahieu vraagt zich af: ‘Was ik wel voor het priesterschap in de wieg gelegd?’ (d.v.H., p. 47) en op p. 84: ‘Ik ben priester Gods. Waaraan heb ik het te danken?’ Hoe menselijk ook klinkt hun roep om een teken van God in momenten van duisternis en verlatenheid (cfr. d.v.H., pp. 81-84; Wat, p. 107 / p. 140 / p. 144). Langs hen om pleit J.S. voor een naar de geest beleven van het evangelisch ideaal van eenheid. ‘Mogen allen één zijn, gelijk Gij, Vader, het zijt in Mij en Ik in U’ (d.v.H., p. 63). Mahieu is ervan overtuigd dat het leven hoort te zijn: ‘Altijd weer mensen bij elkaar brengen’ (d.v.H., p. 73). Dat het ideaal van de revolutionairen dat van God is, staat voor Egidius als een paal boven water, ‘alle mensen gelijk alle mensen broeders’ (Wat, p. 128). De woorden van Jezus tot de Samaritaanse bij de waterput, Joh. 4, 20-21; 23, worden door de oude pastoor van Dranouter geinterpreteerd in het licht van dat ideaal (d.v.H., p. 155-156). Priesters... mensen... ook zij ontkomen niet aan die ‘Ambivalenz der Gefühlsregungen’, zoals liefde en haat (Wat, p 105). Als herders van de Rooms-Katholieke Kerk, met hun keuze voor het celibaat blijven ze echter mannen van vlees en bloed
met hun sympathie en liefde voor de vrouw. Kleine, zwakke, kwetsbare mensen die zich echter verantwoordelijk weten voor hun doen en laten.
Hoewel de ‘vertwijfelde kreet om het onverdiende leed’ (d.v.H., p. 57 / p. 35; Wat, p. 148 / p. 175) als een deconcertant motief in de geschiedenis van de mensheid opklinkt, is hij niet in staat Jaak Stervelyncks fundamentele geloof in de symfonie van een nieuwe wereld te overstemmen. ‘Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ - Apokalyps 21, 1a - (d.v.H., p. 157), gevestigd op de stevige hoeksteen van humaan ‘begrip’, voor vriend en vijand (d.v.H., p. 67), tussen vader en zoon (‘Ik verlang niet dat je me goedkeurt. Ik verlang enkel dat je me begrijpt’, Wat, p. 152), tussen jong en oud (Wat, p. 80), tussen mens en medemens... Een wereld waar we de ander de ruimte gunnen om anders te zijn...
In een tijd waarin pers en media zwart zien van oorlog, geweld, nucleaire dreining en bewapening, brengt Jaak Stervelynck op unieke wijze een ontwapenende boodschap vol vrede!
Hilde Desmet
N.F.W.O. / Aspirante
J. Stervelynck, De dagen van Hondschoote, De Clauwaert, Leuven, 19791 19832, 158 p.
J. Stervelynck, Wat ik gevreesd heb, De Clauwaert, 1983, 176 p.