Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
Hendrik de Vries (o1896).
nog verkrijgbare publikaties, de dichtbundels Keur uit vroegere verzen, Iberia en Impulsen en de bloemlezing uit zijn poëziebeschouwingen Kritiek als credo staan vergeten in de boekhandel, als ze er al staan. Toch behoorde De Vries met Nijhoff, Marsman, Slauerhoff, Van den Bergh tot de sterke dichtersgeneratie van na de Eerste Wereldoorlog. En hij heeft wel zijn generatiegenoten overleefd, maar niet zijn dichterschap. Zijn meest recente bundel, Impulsen (1978), is daar het bewijs van. Het is jammer dat er zo weinig over De Vries geschreven wordt en het is zonde dat er maar zo weinig lezers zijn voor deze poëzie, die een van de puurste uitingen van Romantiek in onze literatuur is, met haar in strenge vormen gevatte droomvisioenen, met haar soms donkere, wilde schoonheid waar noordelijke nuchterheid verrassend mee kan contrasteren, en met haar voor onze literatuur unieke verbeeldingswereld.
Dat gebrek aan belangstelling kan voortkomen uit gebrek aan bekendheid en de P.C. Hooftprijs die Hendrik de Vries in 1976 kreeg, heeft daar niet zo veel aan veranderd. Maar daar staat dan tegenover, dat de dichter bewonderaars heeft die niet van wijken weten. Een onvoorwaardelijk pleitbezorger is W.F. Hermans, die vorig jaar in een interview in het Zuidafrikaanse Tydskrif vir Letterkunde verklaarde, dat hij Hendrik de Vries de grootste moderne Nederlandse dichter vindt. En op 10 februari 1984 publiceede Hermans in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad een paginagroot artikel over de dichter. Aanleiding daartoe was een door Willem Wilmink geschreven boekje, Mijn broer. Aantekeningen bij gedichten van Hendrik de Vries, in november 1983 verschenen in de reeks Bibliofiel van uitgeverij De Prom. Het is een bijzonder aardige, stimulerende bijdrage aan de schaarse literatuur over het werk van De Vries. Wilmink heeft dit boekje niet opgezet als één essay. Hij heeft gekozen voor een levendige, speelse reeks reacties op verschillende gedichten uit het werk van Hendrik de Vries, waarbij hij gelukkig niet behept blijkt met het bestaande vooroordeel dat het na-oorlogse werk ver achterstaat bij dat uit de jaren twintig en dertig, iets wat de presentatie van de poëzie van Hendrik de Vries in diverse bloemlezingen heeft beïnvloed (Komrij's keus in De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten is een gunstige uitzondering). Wilmink nam het overbekende gedicht Mijn broer erbij, coplavertalingen komen ter sprake, maar ook gedichten uit Tovertuin, Gitaarfantasieën en ongebundelde fragmenten uit de Levensroman. Hij laat zich van het ene gedicht naar het andere drijven, associeert wat hij leest soms met verzen van anderen of met persoonlijke ervaringen. Maar in die losse trant weet hij heel wat facetten van het werk van Hendrik de Vries kort maar scherp te belichten. Met dit boekje maakt Wilmink duidelijk hoe na dat werk hem aan het hart ligt en hoe hij ermee leeft. Dat is de charme van dit geschrift. Als 11-jarige leerde Wilmink de poëzie van De Vries kennen door toedoen van zijn leraar Willem Diemer, een man die ronduit stelde dat wie deze dichter niet mooi vond, niet kon deugen. Dat is een oordeel zo onvoorwaardelijk als dat van Hermans. Zoiets houd je in de greep van werk dat je al heel vroeg fascineert. Het lijkt wel een beetje op de manier waarop De Vries zelf als jongen in de ban kwam van Bilderdijk en Vondel. Dat werk liet ook hem niet meer los. Wilmink heeft een goed oog voor het heel eigene in de verbeeldingswereld van Hendrik de Vries. Door zijn eigen werk is hij vertrouwd met alles waar een kind door geboeid kan worden en hij wijst dan ook enkele malen op de affiniteit die een kind kan hebben met gedichten van De Vries. Aan de andere kant zijn het kind en zijn belevenissen en emoties ook zo vaak een thema in De Vries' gedichten, dat we het kind een sleutelfiguur in deze poëzie kunnen noemen. Wilmink maakt verhelderende opmerkingen bij een lang gedicht uit Gitaarfantasieën, dat een fragment is uit De Vries' onvoltooid gebleven autobiografie in dichtvorm. Het kind waar het daar over gaat, is de dichter zelf. Wilmink wijst onder meer op de animistische denkwijze die hier naar voren komt en die dicht bij de belevingswereld van kinderen staat. Opmerkelijk is ook, wat hij hier zegt over de geraffineerde toepassing van het rijm, waarbij wisselingen in het schema corresponderen met veranderingen in wat verteld wordt. Door hierop te wijzen beoefent Wilmink een vorm van kritiek die dicht komt bij de manier waarop Hendrik de Vries zelf vele jaren een zeer zorgvuldige en deskundige poëziekritiek heeft beoefend. Soortgelijke opmerkingen lezen we naar aanleiding van het gedicht Mijn broer, waar Wilmink laat zien dat het rijm van een episch karakter verschuift naar een bij de lyriek passende vorm, overeenkomstig ‘de toenemende intimiteit’ in het gedicht. Wilmink heeft in dit boek niet | |
[pagina 595]
| |
de voorkeur gegeven aan één soort poëziebeschouwing. Geheel zonder scrupules gaat dit niet. ‘Om toch iets naders te kunnen zeggen... overschrijd ik een verbodsbepaling uit mijn studententijd en sleep ik biografische gegevens aan zowel van de dichter als van mijzelf’, schrijft hij op p. 39. Gelijk heeft hij. Elk dogmatisme, elk uitsluiten van een benaderingswijze omdat een andere als alleenzaligmakend geldt, is verfoeilijk in poëziebeschouwing. Poëzie gaat leven in een veelheid van pogingen haar te benaderen, in haar door te dringen. De vele invalswegen naar het gedicht kunnen heel goed op één kaart staan. Hoe verschillende benaderingen op elkaar in kunnen werken, wordt duidelijk bij een kort gedicht uit Tovertuin:
Hiermee toonde ik mijn tovermacht:
Dat ik levende wezens heb voortgebracht.
Ik schiep een geluk dat onstoorbaar is:
Volmaakte liefde in volmaakt gemis.
Daar is nog één wonder waar ik op wacht:
Volmaakte stilte in volmaakte nacht.
Zeker bij Hendrik de Vries kunnen we niet zonder meer aannemen, dat de ‘ik’ van een gedicht de dichter zelf is, want zijn poëzie heeft een overwegend episch karakter. Maar schrijvend over dit gedicht vermoedde ik in mijn boek Vuur onder de wereld ('s-Gravenhage, 1980, pp. 90-91) op grond van de plaats die het kreeg in de bundel dat de ‘ik’ hier de dichter zelf kon zijn, of hem wel zeer nabij moest zijn. Wilmink verwerpt dat niet, maar komt met informatie die ik toen over het hoofd heb gezien. In een brief van De Vries aan Achterberg, te vinden in het Achterberg-nummer van Maatstaf (jan./feb. 1964) schreef de dichter dat dit het eerste was van enkele gedichten die hij vlak na het overlijden van zijn vader had geschreven. Wilmink veronderstelt nu op grond van dit biografische gegeven, dat de ‘ik’ hier de vader is, voortbrenger van leven, en hij betrekt er feiten over het huwelijk van De Vries' ouders bij. Dit gaat me, zo eenvoudig gesteld, te ver, maar beide benaderingen vullen elkaar uitstekend aan. Dat de dichter zich, in het hart van de betoverde tuin, vlak na het overlijden van de zo diep bewonderde vader, met deze identificeert juist waar hij zichzelf voorstelt als schepper van een wereld vol levende wezens, lijkt me heel plausibel. De dichter draagt daarmee als het ware zijn dichterschap aan de vader op en voor hem is na de dood van die vader, de eigen dood een wonder van volmaaktheid een imitatio patris. Tegenover de vader staat in de autobiografisch gekleurde gedichten van De Vries de moeder. Een goede observatie van Wilmink is op p. 20, dat het stukje uit de levensroman dat over de vader gaat, eenvoudiger van taal is, dan dat over de moeder, dat moeilijker, stroever wordt. En mijns inziens terecht veronderstelt hij dat de sterke band die De Vries altijd met Bilderdijk heeft gevoeld met een zelfde gemis te maken heeft: op p. 29 citeert Wilmink twee regels van Bilderdijk: ‘Verdrukt van 's moeders knieën af, / Van d'ingang van mijn baan’. Bij Hendrik de Vries gaat het nog verder, is de moeder schrikwekkend, een bedreiging voor het kind, en dat geldt zowel voor de werkelijke moeder als voor de vrouwen in verschillende spookachtige balladen en romances. Daarom neemt Wilmink ook aan, dat deze gevoelens ten opzichte van de moeder de basis vormen van de Atlantische ballade In mijn vroegste jaren was ik, al meende de dichter zelf niet te kunnen ontraadselen welke autobiografische bestanddelen in dat gedicht zaten. Te ontraadselen is er veel in de poëzie van Hendrik de Vries en wie zich daaraan waagt, zal niet mogen voorbijgaan aan wat de dichter zelf zei over geheimen die - ook voor hem - geheim bleven. In de befaamde discussie die in 1965 in Merlyn en in 1970-1971 in Tirade woedde over de interpretatie van het gedicht Mijn broer, erkende Wilmink de onoplosbaarheid van het raadsel in dit gedicht. Hij heeft daarin gelijk, al zinde dat standpunt de rechtzinnige close-readers niet. Het gedicht is een droomballade die een verschrikking suggereert die niet geanaliseerd wil worden, maar die in symbolen zichtbaar wordt zoals dat van de iepenlaan die daarna een kring van iepen wordt, toegankelijkheid die verschuift naar afgeslotenheid.
Wilmink gaat in dit boekje, dat hij naar dit gedicht noemde, niet verder op de interpretatie van Mijn broer in, ook al citeert hij het tweemaal in zijn geheel. Hij knoopt er enkele opmerkingen over verwante regels en ‘raadseltaal’ uit andere gedichten van De Vries bij aan.
Als hij het over een gedicht uit Tovertuin heeft, verstrikt Wilmink zich toch ook zelf in zijn interpretatie, misschien vooral doordat hij persoonlijke associaties die het gedicht bij hem oproept, laat prevaleren. Het gedicht vertelt over het binnengaan en afdalen in een raadselachig bouwwerk; de beginregels luiden:
Weg uit het gedaver van mensengedrangen
Tastte ik door gangen waar niets was te zien.
Ik telde tien koud beslagen deuren.
Kon toen schemer bespeuren, steil beneden.
Wilmink meent, dat die deuren beslagen zijn van kou, maar volgens mij is zijn aanvankelijke interpretatie (die hij zegt verworpen te hebben) de juiste: het zijn met ijzer beslagen deuren. Want de ik ziet pas iets | |
[pagina 596]
| |
schemeren als hij de trap naar beneden ontwaart. Die voert naar een vreemde verlaten behuizing. In de laatste regels is sprake van ‘Koepels, bedolven in pek en gruis’. Wilmink zegt dit niet begrepen te hebben, maar dat komt doordat hij die wereld van zalen en trappen te realistisch ziet. Hij associeert haar zelfs met de foyers van de Stadsschouwburg in Amsterdam. Zo miskent hij het centrale droomsymbool in dit gedicht, dat van de afdaling, eerst door een wereld van vertrekken die leeg en ordelijk zijn, dan een ‘duizeldaling’ naar een diepte die grauwer en verschrikkelijker is. Daar hoeft het niet vreemd te zijn dat er ingestorte koepels zijn, bedolven in pek en gruis dat van boven kwam. Of misschien zijn het de bovenkanten van nog dieper liggende koepels. Net als Thebe van Achterberg is dit het verslag van een gedroomde afdaling naar een wereld van dood en verschrikking, waar tenslotte een geheim onthuld zal worden. Maar de regel ‘Daar was een gesprek dat ik horen moest’ sluit het gedicht af. Er wordt, vanzelfsprekend bij Hendrik de Vries, niets onthuld. Wilmink veronderstelt, dat dit gedicht ‘behalve een droomvisioen ook een parabel is’ (p. 44) en als zodanig een soort innerlijke ‘queste’ verbeeldt, een reis die de ik vanaf de eerste regel doelbewust maakt. Deze al te rationele verklaring wordt veroorzaakt doordat Wilmink het tasten in duisternis in het begin niet heeft gezien. Mijns inziens symboliseert het gedicht de afdaling in een droomwereld, door bewuste, lichte lagen neen, naar onderbewuste, duistere lagen, waar, Jung zou instemmend knikken, iets essentieels te beluisteren valt. Het symboliseert misschien de droom zelf. Maar het is niet zoiets rationeels als een parabel, daarvoor is er teveel onverklaarbare verschrikking. Over deze en andere gedichten van Hendrik de Vries raak je niet uitgepraat. Daarom is het mooi dat Wilmink in Mijn broer (een titel die we afgaande op de tekst achterop het boekje mogen opvatten als een hommage aan de dichter die hij als zijn geestelijke grote broer beschouwt) van alles van observaties en interpretaties aanreikt. Hopelijk gaat hij daarmee door. En ik kan mij slecht voorstellen dat iemand die Wilmink heeft gelezen, niet meteen het hele werk van Hendrik de Vries wil leren kennen.
Jan van der Vegt Willem Wilmink, Mijn broer. Aantekeningen bij gedichten van Hendrik de Vries, De Prom, Baarn, 1983, 63 p. |
|