J. Daisne (1912-1978).
heet dat tweede deel, en blijkens het
Nawoord van Speliers was het in hoofdzaak de bedoeling hier ‘de jongeren aan het woord te laten’. En om de schok tussen beide delen wat op te vangen schrijft hij: ‘Daarbij, bewondering hoeft kritiek niet uit te sluiten. Bewondering krijgt, dunkt me, des te meer basis naar mate ze op kritischer grondvesten is gebouwd. Om die reden heb ik een duidelijke cesuur laten vallen tussen het eerste en het tweede deel uit dit gedenkboek’. (p. 302) Wat nu weer? Ik dacht echt dat we hier stonden voor een geval van bewondering op vriendschap gebaseerd versus afkeer op ‘kritische grondvesten gebouwd’. En ik denk ook dat we in deze uitleg van Speliers staan voor een geval van sofisme gebaseerd op zelfverweer. Maar ik had het over een schok tussen beide delen. In dat tweede deel dus komen 14 ‘jonge’ (tussen 27 en 55 jaar oud) essayisten aan het woord over de diverse aspecten van Daisnes bedrijvigheid: zijn verhalend proza, zijn poëzie, zijn toneelwerk, zijn werk als Slavist, zijn ‘filmatiek’. Ik overdrijf niet als ik zeg dat de algemene teneur van deze stukken ronduit vernietigend is, zij het soms op een verontschuldigende manier geformuleerd: ‘helaas gaat goedheid snel vervelen en dat doet ook het grootste deel van Daisnes boeken...’ (Jean-Marie Maes, p. 135). Termen als ‘procédé’, ‘recept’, ‘bekrompen wereldbeeld’, ‘zelfbeveiliging’, ‘dweperig’, ‘sentimenteel’, ‘conformisme’, ‘systeembevestiging’, ‘statisch’, ‘intolerantie’, ‘goede bedoelingen’ zijn motieven die in de meeste stukken terugkomen, enkele welwillende of puur academischbeschrijvende opstellen uitgezonderd. Het merkwaardige daarbij is dat deze strenge oordelen bepaald niet boosaardig, polemisch of hoe dan ook
emotioneel gekleurd zijn. Men ziet hier een aantal deskundige lijkschouwers aan het werk: gewetensvol, met kennis van zaken maar (en wellicht hoort het zo) emotioneel niet bij hun lijk betrokken. Zij stellen koel de doodsoorzaak vast en geven daar dan de namen aan die ik enkele regels eerder heb opgesomd.
Overigens moet gezegd worden dat sommigen onder hen voortreffelijk vakwerk verrichten. Ik denk o.m. aan de bijdragen van Geert Lernout, Marc Reynebeau en Luk de Vos. Luk de Vos is wellicht het meest expliciet in zijn diagnose. Hij analyseert de ideologische grondslag van zijn afwijzing en die komt neer op Daisnes krampachtige, starre miskenning van de historische dimensie van de werkelijkheid: ‘Hij wijst de chaos en de diskontinuïteit af en stelt in de plaats de diktatuur van de orde’. (p. 286) Varianten van deze visie op Daisne vindt men ook terug bij o.m. C. Tindemans: ‘Daisne projecteert de hypostatis van het voorbije, bevriest het onveranderbare (...) Het leven wordt afgespiegeld als repetitie van het statische, de zelfbevesging van het ik’, (p. 249) of bij M. Reynebeau: ‘Noties als verticalisme, harmonie en fatalisme (het lot) impliceren een bij uitstek statisch wereldbeeld waarbij elke dynamica word geschuwd als de pest’, (p. 120), enz. En dan heb ik het nog niet over de kritiek de zich richt op het vakmanschap van Daisne als dichter (Spillebeen), op zijn vormgeving en stijl (Ronald Soetaert, Luk de Vos) en op zijn bijna ongeloofwaardige politieke verblinding tegenover het Rusland van de jaren twintig en dertig.
Kortom, de complete afgang, hoe jammer ook voor deze goede, droeve mens. Maar dat is nog niet alles. Beide delen, het biografische en het kritische hebben wel degelijk iets met elkaar gemeen: één punt, nl. de beklemtoning van de hechte band tussen leven en schrijven, tussen de man en zijn boeken, tussen de goede mens en de slechte boeken dus. Dat is pas vreemd, want nu gaat het er echt op lijken dat de boeken zo slecht zijn, omdat de man zo goed was. Of is het andersom?
Willy Spillebeen besluit zijn bijdrage over de verzen van Daisne als volgt: ‘Hij was ongetwijfeld een volstrekt goed mens, zoals ook uit ander werk van hem blijkt. Maar kunst appeleert aan andere normen. En wie zgn. “levenskunst” tot onderwerp van zijn kunst kiest, loopt het gevaar geen kunst meer te bedrijven’. (p. 244) Het scherpst in dat opzicht is Geert Lernout, die in één klap het schrijverschap en de mythe van de Algoede Mens doorprikt: ‘Net als God op de zesde dag, schept Daisne alleen nog naar zijn eigen beeld en gelijkenis’. (p. 178) En precies in die idealistische zelfprojectie ziet hij één van de duidelijkste manifestaties van de literaire verstarring: ‘Wat anders is, wordt afgemaakt’. (p. 178)
Of hoe beide, schijnbaar tegenstrijdige delen van dit boek, toch nog licht op elkaar werpen.
Hugo Brems
H. Speliers e.a., De pool van de droom, Manteau, Antwerpen, 1983, 330 p.