Roman van een dichter.
Jacob Groot (1947) publiceerde vijf gedichtenbundels, de eerste, Net als vroeger, onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger. In 1980 verschenen tegelijkertijd Leeg en De droom van het denken. Beide bundels werden minder enthousiast door de kritiek ontvangen dan Groots vroegste werk. De metrische, rijmende strofes hadden plaats gemaakt voor gedichten van een aanzienlijk lossere vorm, die paste bij het onderwerp: zelfonderzoek, een dooltocht door het innerlijk. Soms werd die analyse op een haast hortende manier onder woorden gebracht: ‘Dat / Ik die ben. // (Dat ik hem ben) // (Dat ik me ben) // (Dat ik je ben)’ (uit De droom van het denken, pp. 58-59). Najaar 1983 verscheen de eerste roman van Groot De verzoening. Al is de vorm veranderd, het onderwerp is hetzelfde gebleven.
Lezers die van een roman een lineair verloop en een nauwkeurig te omschrijven verhaalhandeling of anekdote verwachten, kunnen De verzoening beter terzijde leggen. Namen en plaatsen worden niet genoemd, steeds wordt er geschreven over de stad, het dorp aan de zee, de vrouw. Het zijn ook niet zozeer gebeurtenissen of voorvallen die beschreven worden, maar stemmingen, gedachtenstromen en theorieën. De roman bestaat uit negen, ongeveer even lange hoofdstukken, die chronologisch zijn geordend door een verloop van middag, avond naar nacht. In het eerste, Aan de vooravond (niet voor niets, vermoed ik, gezien andere literaire verwijzingen ook de titel van een roman van Ivan Toergenjew) wordt de situatie bepaald: een man, vooraan in de dertig is in de steek gelaten door een vrouw. Teruggeworpen op zichzelf, onderwerpt hij zich aan een expertise: wie is hij, hoe is hij zo geworden, welke rol heeft die vrouw (en de andere vrouwen) in zijn leven gespeeld, hoe moet het bestaan worden opgevat, wat is de zin van ruimte, van tijd? ‘Altijd weer word ik op dezelfde manier, in dezelfde volgorde bang. Ik ben bang. Ten eerste: dat alles zonder mij precies hetzelfde zou zijn. Ten tweede: dat alles zich voordoet zonder dat ik er ook maar de geringste invloed op heb. Ten derde: dat alles met mij samenvalt. Tenslotte: dat alles zonder mij eenvoudigweg niet zou bestaan’. (pp. 21-22). De man realiseert zich, dat een manier om in het reine te komen met zijn verleden, het oproepen van datzelfde verleden door middel van de herinnering zou kunnen zijn. Echter: hij wijst dat af, omdat herinneringen voor hem te toevallig zijn. Hij maakt de vergelijking met een film, die eenmaal gezien, geleidelijk wegzakt in het moeras van andere filmbeelden, gesprekken, werkelijkheidsnoties en andere onderdelen van het bewustzijn. Wat hij wel kan doen, en dat gebeurt ook, is toegeven aan één, zorgvuldig gekozen herinnering:
‘Herinneringsrijk: koninkrijk dat al geweest is’. (p. 35) De wereld die wordt opgeroepen is een voorgeboortelijke, of paradijselijke; heel Platoons is alles reeds zichtbaar in één enkele verschijningsvorm, de natuur is ongerept, alles wat bestaat heeft automatisch symboolwaarde. De ‘hij’ uit het eerste hoofdstuk is een ‘ik’ geworden die wegtrekt, naar de stad, naar de vrouw. In de volgende hoofdstukken wordt niet alleen ingegaan op de verhouding met de vrouw, maar ook op betekenis-verlenende elementen uit de jeugd van de ‘ik’. Het belangrijkste blijven de vragen die de hoofdpersoon zichzelf stelt, vragen die voortkomen uit een overbewustzijn, uit een voortdurend definiëren van aard, zin en betekenis van alles wat zich voordoet. Op sommige plaatsen lijkt alleen de werkelijkheid nog te bestaan, de ik is eruit verdwenen, neemt geen ruimte meer in, heeft zich letterlijk weggeschreven en is toeschouwer, afstandnemende