Elly de Waard (o1940).
Dat het tot mengen kwam, dat de dimensies
Van het reservoir, dat in ons passen op elkaar
Besloten ligt, zijn aangegaan
Het gedicht is ongewoon lang. Op deze eerste strofe volgen er vele waarin steeds het kennen terugkeert. ‘Zo lang heeft kennen niet geduurd dat...’, ‘Zo diep is kennen niet geweest, dat leegte opgelost werd.’ ‘Zo lang is kennen niet geleden dat hoe je ontdooide tot vertedering, verdween...’, ‘Zo oud is kennen niet geworden dat het vanzelf kon sterven...’. Na zeven van deze strofen, slaat het gedicht om: ‘in deze winter vriest het kennen weg’. Eerst heeft ze, uitermate beeldend betoogd (zo beeldend dat het betoog goddank onder de beelden verdwijnt), dat het kennen niet voldoende is geweest om de leegte op te vullen van de vorm die het contact in eerste instantie oproept, daarna verbeeldt zij hoe dat weinige nu ook nog wegvriest tot volkomen niets, leegte weer, maar nu leegte van herinnering om wat er te weinig vervullend was. Beelden van wegvriezende sneeuw. Er blijft niets over van wat er eertijds wit lag als ‘melk uit de poriën van het heelal’. ‘Een strenge winter is volwassen zijn’. En dán de wending naar het dichterschap. Straks komt de lente:
De lente is nog donker, ver van hier,
Een nevelig verschiet, een leegte die misschien
Zal bloeien als je schaduw en het water (van dooi
van tranen) zullen zijn weggezakt in aarde.
De laatste strofe herneemt alle draden: kennen, leegte, onvervuldheid, lente, schrijverschap juist daarin en daaruit ontstaan, in een sterk verwoorde conclusie:
Heeft kennen daartoe dan gediend
Dat ik straks als die duistere Renaissance
Mij als Petrarca of een nieuwe Dante
Moet buigen over als sneeuw zo leeg en dood papier?
Balans is één van de mooiste gedichten uit de bundel, een van de meest evenwichtige. Het betoog is helder en verrassend, de beeldspraak daarmee volmaakt in overeenstemming, alles is in harmonie met alles.
Daar staan echter in deze bundel te veel andere gedichten tegenover die ronduit clichéig, kunstmatig, overdadig zijn. Teveel woorden voor te weinig, zoals in In memoriam Patris:
Ruimte is woest en ledig, maar de tijd
Heeft zich verfijnd in al zijn eindigheid.
Het verleden groeit en onze toekomst is ver heen,
Verweesd besef dat zich van ruimte heeft vervreemd.
Vaak is er sprake van teveel opstapeling van details, een heel gedicht over de lijntjes in de iris van de geliefde maakt mij moe en moedeloos tenzij er iets verrassends zou komen, maar dat komt er niet. Ook staan er gedichten in die juist vanwege een geprononceerde drang naar soepelheid gewrongen aandoen:
De geur verspreidt zich en de ketel
Zucht zich leeg. Slaapt zij?
Van over de boekrand op mij rust.
Soms is er ook te duidelijk gestreefd naar lied-achtigheid, een poging omdat zij als poging zichtbaar is, detoneert:
Mijn knie beroerde kort je dij
O huivering, huivering die mij
De warmte van je lijf deed voelen
Die huivering doorstroomde mij.
Hoe is het mogelijk vraag ik me dan af, dat deze regels afkomstig zijn van dezelfde die Balans dichtte, of Amazones? Daar krijg ik het zelfde machteloze gevoel van onbegrip bij als bij een kind van me dat nu eens met een twee dan weer met een acht voor hetzelfde vak thuiskomt. ‘Je kunt het’, pleeg ik dan in zo'n geval te zeggen (meer omdat je toch iets zeggen moet, dan in de veronderstelling dat het iets uithaalt), ‘waarom doe je het dan niet altijd goed?’ Het jong haalt dan zijn schouders op, waarschijnlijk terecht. Dit is een wisselvalligheid, een speling der natuur die mij ten enenmale ontgaat.
Hanneke van Buuren
Elly de Waard, Strofen, De Harmonie, Amsterdam, 1983, 68 p.