steeds maar over zijn mislukkende liefdes voor Antonia, Lydie, Sibylle, Cockie enz. te schrijven, maar de gedwongenheid ervan, het pathetische, valt des te meer op zodra hij zijn vriendschap en bewondering voor sommige jongens aan de orde stelt. Zijn intens meeleven met een zekere Willem, het hele eerste deel door, verraadt al iets meer van zijn gevoelens, maar het meest duidelijk geeft Warren zich bloot in de passage op p. 68 met de beschrijving van zijn rivaal bij Sibylle:
‘Zijn bijnaam was “De Neger”. Hij had alles wat ik miste: hij was bruin en soepel, had zwart krulhaar, hij was mooi gebouwd ook [...]. Ik was een beetje bang voor zijn charme, zijn mooi-zijn, hij bekoorde me. Als hij in de kleedhokken waar het altijd stonk naar oud zweet, ongewassen kleren en warme gummizolen, naast me stond kon ik mijn ogen niet van zijn lijf afhouden en hij rook juist zo verleidelijk zoet, naar hyacinten. Ik weet nú eigenlijk niet goed meer of ik me er toén rekenschap van gaf dat ik ook op hem verliefd was. Het was geloof ik meer zo, dat hij degene was, uiterlijk dan, die ik had willen zijn. Ik had in zijn huid willen kruipen, zijn lichaam willen hebben, zijn smeltende, flemende ogen, zijn krullen. Als ik hem was zou Sibylle ook van mij houden, van mij in hem en op die ingewikkelde manier zouden we dan een ideaal paar vormen, een dreëenheid. Dat denk ik nu [...]’.
En een pagina verder staat er:
‘De avond dat ik het bovenstaande schreef, kreeg ik een heel sterk verlangen naar Sibylle, en ik schreef een gedicht voor haar, “Herinnering” (Met zoveel liefde heb ik van je gehouden). Nu ik het overlees zie ik wel dat het goed weergeeft wat ik voel, maar ook hoe sterk iets vervormd wordt wanneer het uitkristalliseert, vastgelegd wordt. Ik kan het niet meer veranderen [...]’.
Ja, ja, HW schreef een gedicht voor háár (curs. van mij; AW) en nu - zo'n 40 jaar later - kan hij dezelfde toevoeging maken, als hij het nu wéér overleest met de voorafgaande passage over ‘De Neger’ erbij, want alles heeft met alles te maken: ‘hoe sterk iets vervormd wordt wanneer het uitkristalliseert, vastgelegd wordt...’. De uitkristallisering van de ‘sublimering’!
Le grand Meaulnes.
Het zou te ver voeren om alle subtiliteiten van de drie delen van Geheim Dagboek in extenso te bespreken. Voor vogelliefhebbers is er bij HW meer te vinden dan bij Maarten 't Hart; muziek en schilderkunst, literatuur en oorlogsellende, streekromantiek en Griekse beginselen, verveling en spleen, dood en wanhoop, telkens doemt er weer wel iets anders op, dat - om met de woorden van HW zelf te spreken - grappig, boeiend, kinderachtig, klein en onbeduidend is, voornamelijk door de dorpse sfeer op de achtergrond. Maar in deel 3 krijgt het Dagboek plotseling een internationale allure, wanneer het HW's reis naar Frankrijk beschrijft, à la recherche du Grand Meaulnes. Wie dit meesterwerk van Alain-Fournier niet kent - hét boek over de strijd tussen liefde en vriendschap - mist misschien nog meer dan degene die HW's Geheim Dagboek ongelezen laat en HW maakt daar geen geheim van. In deel 2 komt Le grand Meaulnes al ter sprake: ‘Het boek is mijn dierbaarste bezit, ik zou het willen bezitten in een prachteditie, gebonden in huidzacht perkament’, maar in deel 3 gaat het helemaal een belangrijke rol spelen. Niet alleen komt hij door een gesprek over Le grand Meaulnes in contact met een (Engels) meisje dat later zijn vrouw en moeder van zijn twee dochters zal worden, maar ook hebben schriftelijke contacten met Isabella Rivière, zuster van de bewonderde Alain-Fournier, onder andere tot gevolg dat Warren in september 1950 naar Frankrijk trekt, waar hij na een verblijf op Pigalle - dat de beloften van het ‘geheime’ van het dagboek werkelijk even waarmaakt, - in Dourgne terechtkomt, in De Tain, aan de voet van de Pyreneeën. Daar wordt hij door Isabella geïnstalleerd in een kamer vól van Le grand Meaulnes en de beschrijving van zijn
verblijf aldaar reken ik tot de hoogtepunten van de nu verschenen drie delen. Het is duidelijk dat HW daar werkelijk even ‘tot rust komt’, niet alleen meer met zijn eigenheimers-problematiek bezig is, maar zich openstelt voor de ander:
‘Isabella Rivière is een kleine, vrij gezette vrouw met een vermoeid, blank, lichtgepoederd gezicht dat natuurlijkheid en iets heel liefs moederlijks haast, uitstraalt. Niet overdreven, niet hinderlijk, wáár. Ik voelde me een reus naast die kleine gestalte. Zij was geheel in het zwart gekleed en ze droeg een grote zwarte omslagdoek met lange franjes over de schouders. Haar haren zijn vrij kort geknipt en recht, ze zijn nog donker, maar weinig grijs loopt erdoor. Grijs zijn haar ogen en blank is haar huid. Zij is niet mooi, maar zelfs nu, zoals ik haar met verschillende hoeden zag, nog heel charmant. Als jong meisje moet zij aantrekkelijk zijn geweest. Haar linkerbeen is sterk opgezet, het spant in haar dunne zijden kous, en door een heupziekte in haar jeugd heeft zij een eigenaardige, wat zweverige loop. Het is merkwaardig dat iemand die haast niet lopen kan, zich toch bevallig weet te bewegen. Haar gezondheid is zwak en ze heeft nu bovendien nog een zere arm. Dat zij ondanks al die kwalen en belemmeringen de twee grillige trappen naar mijn kamer beklom om me persoonlijk alles te wijzen, ontroerde me’.
Mij ontroert zo'n geschreven portret ook, méér dan het vele geschrijf over ‘spanningen’ van wat voor aard ook. Maar ik zou