Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
De poëzie van Jan Hanlo
| |
[pagina 557]
| |
Jan Hanlo (1912-1969).
Nederland: ‘Hanlo was de grootste dichter en prozaschrijver in de Nederlandse taal van de laatste honderd jaar’Ga naar eindnoot(8). In hetzelfde Vrij Nederland echter werd de brief van Gerard Reve afgedrukt, waarin Reve weigerde deel te nemen aan een herdenkingsavond rond Hanlo: ‘Met kunst, beschaving of menselijkheid heeft de figuur van Hanlo niets te maken’Ga naar eindnoot(9).
Tot slot nog een opmerking die van belang kan zijn voor de jaren tachtig: in de bloemlezing van Gerrit KomrijGa naar eindnoot(10) haalt Hanlo het met zeven gedichten. Kemphanen Bernlef en Komrij lezen dus broederlijk Hanlo. Hanlo zaait dus niet alleen tweedracht. | |
De gecompliceerde maker.De gedichten van Hanlo werden in 1958 door Van Oorschot voor het eerst verzameld, de verkoop beperkte zich tot een duizend exemplaren. Na de dood van Hanlo (1969) kwam een herdruk Verzamelde gedichtenGa naar eindnoot(11) en men kan ook nog poëzie van hem vinden in de verzamelbundel (voornamelijk proza) Mijn Benul en In een gewoon rijtuig. Honderdtwintig bladzijden gedichten leken voor Hanlo het hoogtepunt en het eindpunt van zijn poëzie. Een micro-produktie doopte hij zijn verzameld werk. Wie de bundel in handen krijgt, vindt gedichten van diverse pluimage: het lijkt onmogelijk om de dichter in één hok te plaatsen. Nu is het verwijzen van schrijvers naar hokken een aangelegenheid en probleem van de literaire kritiek. Critici hebben last met Hanlo.Ga naar eindnoot(12)
‘Hij is niet alleen vijftiger en Barbarber, maar ook nog Tachtiger en domineedichter, taaleconoom en rederijker...’, schrijft Frits HaansGa naar eindnoot(13). Kees Fens ziet Hanlo bewegen ‘van rethorisch naar heel avantgardistisch, van Kloos-vers tot klankvers’Ga naar eindnoot(14). Die vorm-variaties doen Fens besluiten dat Hanlo bij elk vers ‘zijn dichterschap opnieuw begon’Ga naar eindnoot(14). Zo wordt zijn verzameld werk een bloemlezing uit het werk van veel dichters.
Peter Berger hoort in alle gedichten echter een gelijke toon; de bundel is voor hem ‘de persoonlijke onderneming waaruit “één Hanlo” naar voren komt’Ga naar eindnoot(15).
Subtiel onderscheid, een subtiele kwestie. Om tijd en plaats te winnen volg ik Hanlo (die in een ander verband schreef): ‘... de kwestie is eigenlijk te subtiel om er zo diep op in te gaan. Als men niet oppast beweert men straks nog net wat de ánder beweerd heeft!’Ga naar eindnoot(16).
Toch ervaar ik het zo dat Hanlo verschillende maskers opzet; en hiermee geen grof karnaval speelt, maar een subtiel ironisch spel, aangezien hij elk masker ernstig neemt.
Het gevaar is dat de lezer niks anders dan het masker ziet; een masker met felgekleurde harde trekken, die clichématig één gevoel uitdrukken.
Wie een masker opzet loopt nu eenmaal | |
[pagina 558]
| |
het gevaar niet herkend te worden. Hanlo beseft dit zelf maar al te goed. De weigering van zijn gedichten door Ed Hoornik, verklaart hij als volgt: Nu kún je ‘zo meen ik dat ook jij bent’ als het werk van een simpele geest opvatten, die net zijn eerste liefdesgedichtje heeft geschreven. Hij zag niet dat er, ik zal niet zeggen een gecompliceerde gek, - een gecompliceerde maker - achter zat.Ga naar eindnoot(17). Hoornik zag het gecompliceerde masker niet. De ‘gecompliceerde maker’ brengt in dit gedicht (zie bijlage) op het eerste gezicht een lyrische ontboezeming (voor Hoornik: ‘niet boven het peil van het gewone cabaretlied’)Ga naar eindnoot(17), romantisch van toon, sentimenteel desnoods.
Vanaf de eerste strofe echter komt een koele relativering in het gedicht met de vaststelling: ‘zo meen ik dat ook jij bent’; er volgt een tweede poging, in twee strofen, maar ook deze opwelling eindigt met het onvermijdelijke ‘zo meen ik...’.
De dichter neemt afstand van zijn beelden, hij relativeert zijn poëzie, de romantische opwelling herstelt tegelijkertijd zijn nuchterheid. De nuchterheid relativeert maar vernielt de romantiek niet.
Zo meen ik dat ook jij bent, voegt er zelfs een ontroerende dimensie aan toe. Met de (voor mij toch) mooie beelden toont de dichter wat hij kan, het volstaat niet, maar wat kan een dichter anders doen dan schoonheid scheppen?
Ook in het gedicht Niet Ongelijk (zie bijlage) bouwt Hanlo zo'n vergelijking:
Niet ongelijk is de lijn van je ogen
aan de lijnen van meeuwen of vooral die van visdiefjes
(...)
Niet gelijk, niet ongelijk - dus weer: zo meen ik... En dan volgt die onvergetelijke zin (waarschijnlijk wel het leukste vers dat ik ken):
Toeval? Een romantisch bewijs voor één Schepper?
‘Ik weet niet’, mijmert Hanlo. Maar ondertussen zingt hij het (‘o schoonheid / wanneer zal ik je zingen’) met alle twijfels. Over die twijfel handelt ook het gedicht ik noem je bloemen etc. (zie bijlage), waarin die ‘etc.’ al mooi relativeert wat komen gaat (het lijkt alsof Hanlo wil zeggen: zó kan ik nog uren doorgaan). Hij gaat zeven regels door en eindigt in een cirkel. De dichter geeft zijn ‘geliefde’ een naam; en wie namen geeft, gedraagt zich als een schepper. ‘Benamen en ordenen geeft mensen vrede’, schreef Hanlo in een ander verbandGa naar eindnoot(18). Een dichter kan wel schepper spelen, maar volstaan de woorden om het ‘voorwerp’ (‘je’ in dit geval) op te roepen? En zal de ‘je’ zich gedragen naar de beschrijving? Bestaat de ‘je’ alleen maar binnen het gedicht? Spot Hanlo met de poëzie die hij toch ook zo ernstig neemt? Mijn hele oeuvretje zou je ook (...) een ‘protest’, liever een ‘spotten’ kunnen noemen (weliswaar de mildheid en eigen betrekkelijkheid niet uit het oog verliezend)...Ga naar eindnoot(19). In ho poièètèès toont Hanlo zijn spot openlijk; hij voorziet zijn rijmsels van commentaar:
liefde en haat
neem te baat
('t lijkt net echt; dit wat er staat)
De ‘spot’, de relativering gebeurt echter meestal heel subtiel. Hanlo schakelt regelmatig over naar oudere versvormen en klassiek metrum, in een dikwijls 19de-eeuws gekleurde taal (voor Kousbroek was dit een reden om de poëzie ‘ouderwets of verouderd’ te noemen)Ga naar eindnoot(20). Klassiek van toon en sfeer, van taal en opzet is zijn gedicht Wij komen ter wereld (zie bijlage), waarin de orde van de wereld wordt omgekeerd: de mens wordt geboren uit het graf en keert terug naar de moederschoot. Een typisch Hanlo-gedicht, omdat hier de orde van de realiteit ter discussie wordt gesteld, omdat met een eigen kijk vaste kijkgewoontes doorbroken worden. | |
[pagina 559]
| |
Ook in het gedicht 's Morgens wordt de orde omgedraaid. De poëzie kan toch nog veel, maar dat wordt dan weer mooi gerelativeerd in de slotregel (zie bijlage).
Hanlo lijkt zich erin te oefenen om met een kinderlijke blik van verbazing de werkelijkheid te onderzoeken. Of met de nuchterheid van een drogist wil hij leren denken: ‘Ik zou willen denken als een drogist (weegt)’Ga naar eindnoot(21). Ook in zijn proza valt die houding sterk op. Het proza lijkt ervoor te dienen om problemen op te lossen. De schrijver geeft zichzelf en zijn lezers opdrachten waarmee de dingen op hun kop gezet worden. Hij experimenteert op de meest vrije manier, los van alle scholen; Hanlo dicht en denkt antischools.
Naast oudere versvormen vinden we in zijn bundel ook klankgedichten, die Hanlo een avant-gardistische reputatie gaven. Zo avant-gardistisch dat zijn gedicht Oote zelfs in de ‘Tweede Kamer der Staten Generaal voor opwinding kon zorgen.
Oote oote oote
Boe
Oote oote
Oote oote oote boe
Oe Oe
(...)
Enzovoorts. Meende Hanlo dit ernstig? Wie denkt van niet, moet toch weten dat één lettertje verkeerd gezet, voldoende was om Hanlo woedend te maken. Wie dit gedicht ernstig neemt, moet toch de uitspraak van Hanlo in overweging nemen: ‘M'n hele Oote is misschien wel 't meest bedoeld als een sneer op “de poëzie”’Ga naar eindnoot(22). Ook hier steekt de paradox zijn kop op.
Hanlo verstoort de orde der woorden in een gedicht als een paar vreemde teksten: ‘kf cfou’ en ‘id adms’ blijken bij nader toezien: ‘je bent’. Men moet de letters van het alfabet dan wel een lettertje verschuiven. Moet een dichter ingrijpen in de orde, of mag hij gewoon toekijken om dichter te zijn? Ook hier is Hanlo's houding paradoxaal. Hij publiceert gedichten waarin hij als dichter niet tussenkomt; de ‘ready made’ en het ‘objet trouvé’ herleven bij Hanlo, want ook het dadaïsme blaast hij nieuw leven in. In het tijdschrift Barbarber lijkt Hanlo mij het meest authentieke talent, zonder dat ik hem daarvoor wil tegenspreken als hij zelf vaststelt: ‘Ik ben niet een 100% Barbarberman...’Ga naar eindnoot(23).
Heilig voor Hanlo, dus ongestoord laat hij de orde van kinderen (‘jongens’). In het gedicht Overweging met lyrische component mijmert hij daarover:
Waarom was hij zo mooi toen hij lachte
Niemand zàg hem toch
Tegenover kinderen (jongens) staat Hanlo machteloos van bewondering, gefascineerd als voyeur. Het brievenboek Go to the Mosk vertelt het relaas van zijn pogingen om het jongetje Mohamed, een ontembare Marrokaan, op te voeden. Het is het verslag van een teleurstelling: de overheid stuurt Mohamed terug naar zijn land.
Een ontgoocheling voor Hanlo, wiens liefde en schoonheidsverlangen vastlopen op administratie, en ook wel op een taboe in onze maatschappij. Hanlo kijkt naar Mohamed, hij lacht met Mohamed ‘maar voorzichtig om de sfeer niet te verbreken’Ga naar eindnoot(24).
Ook uit de dichtbundel spreekt die omzichtige bewondering voor de zuiverheid van kinderen. Wij komen ter wereld gaat weliswaar over een omkering van de orde van de wereld, maar (aldus Hanlo): ‘De tweede gedachte was een soort van ode op de jeugd te maken’Ga naar eindnoot(25).
Ook in andere gedichten getuigt Hanlo van die scheiding tussen ‘jongen’ en ‘man’:
Zijn mannen eigenlijk nog jongetjes van binnen
of is een jongen oud, zijn jeugd een kelk?
Hanlo heeft het ‘jongetje’ in hem willen | |
[pagina 560]
| |
herstellen. Dat is uiteraard nooit mogelijk, maar zijn werk heeft er iets fris door gekregen, iets kinderlijks - niet kinderachtig want wat hij doet is geen kinderspel, maar een geraffineerd spel, ‘een in het metafysische geankerd spel met woorden’Ga naar eindnoot(26). Een ‘spel’ moest het worden, een spel met paradoxen. Zijn verlangen liep te pletter (kan het anders?) tegen de realiteit van grote en kleine mensen; het verdriet dat daarin zijn oorsprong vond, kon alleen maar langs een subtiele ironie verwoord worden. Geen grove ironie waarin de breuk tussen inhoud en vorm moeiteloos aan te wijzen is, maar een subtiele ironie; geen breuk maar een bijna onzichtbare barst.
Dat dit werk daarbij nog ‘geestig’ mag heten, spreekt de ernst van de poëzie niet tegen - het is er de onvermijdelijke paradox van. Van ready mades tot ‘ik-noem-je’-gedichten, van metrische verzen tot klankgedichten - het lijkt alsof Hanlo in zijn poëzie alles wou proberen. Zijn dichterschap lijkt afgewerkt. De poëzie werd verheerlijkt en gerelativeerd - een onverzoenlijke paradox waarvan de tegenstellingen in zijn gedichten scherp werden verwoord in een poging tot verzoening. Schoonheid brengt geen geluk, en toch verlangt de dichter ernaar alsof het geluk zal brengen; over die paradox schreef Hanlo in ‘fragmenten uit een niet voltooide autobiografische roman’: En tenslotte waren er ook mooie aardige werkelijk herinnerenswaardige dingen, waaraan ik steeds terugdenk. Geen bepaald gelukkig makende dingen, geen vredegevende dingen zozeer, maar schoons. Ogen - een paar, twee paar, drie paar. Een stem. Een jong gedrag. Dingen waardoor men toch weer hangen blijft aan het leven. Dingen die blijkbaar opwegen tegen veel, al compenseren ze leed niet met geluk, maar toch met een soort van hoop die in de verte met een zekere vrede verbonden is: dat er toch nog iets anders óók is dan ellende. Iets dat in ieder geval sterk intrigeertGa naar eindnoot(27). De gedichten van Jan Hanlo. Iets dat in ieder geval sterk intrigeert. | |
[pagina 561]
| |
's Morgensvoor Mai Het was half vijf 's morgens in April
Ik liep, en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten
gelijken op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd geleek mijn
fluiten van de St. Louis Blues
op de zang van de grote lijster:
turdus viscivorus
Jan Hanlo
| |
Zo meen ik dat ook jij bentzoals de koelte 's nachts langs lelies
en langs rozen
als wit koraal en parels diep in zee
zoals wat schoon is rustig schuilt
maar straalt wanneer ik schouwen wil
zo meen ik dat ook jij bent
als melk
als leem
en 't bleke rood van vaal gesteent
of porselein
zoals wat ver is en gering
en lang vergeten voor het oud is
zoals een waskaars en een koekoek
en een oud boek en een glimlach
en wat onverwacht en zacht is en het eerste
en wat schuchter en verlangend en vrijgevig
gaaf maar broos is
zo meen ik dat ook jij bent
Jan Hanlo
| |
[pagina 562]
| |
Wij komen ter wereldvoor F. Wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven;
met rouw, die gepast is, omdat wij nog dood zijn.
Ons lichaam ontstond uit de grond en uit planten,
om eens te bereiken een veilige haven.
Een veilige haven: de schoot ener moeder,
waar 't woelig verleden, geleidlijk en langzaam,
eindlijk tot rust komt; ik dwaal in mijn vader.
In scheidende stromen voltrekt zich het leven.
Maar keren wij terug tot de plechtige rouwstoet:
De lijkwagen voert, met spannende riemen,
de paarden, rustig, tot vlak voor het sterfhuis.
De vrienden verspreiden zich, achterwaarts lopend.
Het sterfhuis? neen - laat het lééfhuis zijn naam zijn,
want, zij het met smarten, de dode ontwaakt hier,
geneest van zijn kwalen en vindt er zijn krachten,
aanvaardt er in ernst en in wijsheid de toekomst.
De daaglijkse taken, zij eisen hun deel op:
het breken van bruggen, het slopen der steden,
het maken van levende dieren, van vruchten,
en 't werk van penselen en blankmakend schrijfstift.
Verkwikkend is veelal de arbeid, en sterkend.
Tóch nuttig, zoals het opvullen van mijnen:
het plaatsen van kolen en stinkende olie
waar ze behoren, diep in de aarde.
Maar 't édelste streven maakt moe en maakt hongrig.
En wat zou er edeler zijn dan het scheppen
van schone gewassen, uit vormloze stoffen,
van runderen, reeën en kleurige hoenders,
| |
[pagina 563]
| |
van vogels en honderden soorten van vissen,
en honderden soorten van planten en wezens,
die dan op hún beurt de natuur weer verrijken:
de stamloze wortels en stompen van halmen.
Gezeten aan tafel, met helder wit linnen,
baart onze mond, met stijgend genoegen,
vruchten, radijzen, volmaakt reeds van vormen;
maar soms moet het koelende vuur nog van dienst zijn.
De helende kogel, gezocht door geweren,
het trekkende mes, dat wel nimmer gefaald heeft,
verbindt lijf en leven; geen wetenschap is er die ooit dit geheim een verklaring kon bieden.
Zo vullen de jaren zich met veel voortreflijks,
- en ook met veel lelijks, ik laat dit nu rusten.
Gaandeweg worden wij steeds meer harmonisch,
wanneer wij bereiken de tijd die men jeugd noemt.
De tijd van de jeugd, de tijd van de schoonheid.
Heldere stemmen, die openlijk roepen.
Blauwe ogen, of donkere ogen.
De tijd van de jeugd, wie zal haar beschrijven.
Voor 't leren vergéten, zorgen de scholen.
Zij brengen de blanke, rustige, plaatsen
in onze gedachten, zij leren ons lachen,
en eenzame spelen, eenvoudig bedreven.
Wij worden steeds kleiner,
wij varen henen.
Achter ons blijft een verlaten vlakte.
Jan Hanlo
| |
[pagina 564]
| |
Niet ongelijkNiet ongelijk is de lijn van je ogen
aan de lijnen van meeuwen of vooral die van visdiefjes
Toeval? Een romantisch bewijs voor één Schepper?
Ik weet niet Wel weet ik dat je ogen al lang weer
ver weg zijn gevlogen Zonder spoor of contact
zomin als kiekendieven of de langzaam maar zekere tochten
van spitsgevleugelde valken iets te maken hebben
met de treinen die ze passeren
Jan Hanlo
| |
Ik noem je bloemen etc.ik noem je: bloemen
ik noem je: merel in de vroegte
ik noem je: mooi
ik noem je: narcissen in de nacht
waaroverheen de wind strijkt
naar mij toe
ik noem je: bloemen in de nacht
Jan Hanlo
|
|