Frank Albers (o1960).
van een complex van vijf flatgebouwen, ergens in een ‘nieuwe wijk’. Hij ziet zichzelf een beetje als redder in nood van een woonomgeving die het altijd zonder huisbewaarder heeft moeten doen. De flats zijn natuurlijk onmenselijk, maar het is duidelijk dat De Laet meer met zichzelf in de knoop ligt en eigenlijk op de vlucht is voor zijn ware aard. Albers citeert (als epiloog) weer een songtekst van Talking Heads, over een man die zijn gezicht probeert te veranderen naar een foto uit een of ander tijdschrift, naar een idool uit een film of van de televisie. Geleidelijkaan verandert niet alleen zijn gezicht, maar ook zijn persoonlijkheid, wat hem zeker zal opbreken. Ook De Laet verwacht teveel van zijn nieuwe baan. Hij heeft iets te bewijzen tegenover zichzelf, namelijk dat hij iets kàn, maar is eigenlijk tegen het eenzame beroep van huisbewaarder niet opgewassen. Hij beschikt bovendien over een ‘elektronisch controlebord’ dat door de eigenaar, een huisjesmelker, is geinstalleerd. Met die televisiemonitors waarmee hij via verborgen camera's inkijk heeft in alle kamers van alle flats, hoeft hij eigenlijk nauwelijks buiten te komen. Frank Albers zet een onevenwichtig iemand als Roger de Laet achter de knoppen, wat het zinvol maakt en niet herleidt tot de zoveelste theorie over big brother. Want het gevaar loert vooral voor De Laet zelf. Hij functioneert uiteraard als een stroman voor de eigenaar en het gezag dat die vertegenwoordigt. Ze zullen hem inderdaad laten vallen als hij zijn taak als controleur/voyeur heeft volbracht. Maar bovendien accentueert die gluur-installatie De Laets gruwelijke eenzaamheid. Hij hunkert naar mensen om zich heen, dat is duidelijk, maar kan of wil het contact niet verder leggen dan via zijn controlebord, wat op hetzelfde neerkomt als een verrekijker, of een deurspionnetje.
Wat is dan De Laets voorgeschiedenis? Voor zijn baan als conciërge heeft hij zijn burgerdienst gedaan in een bibliotheek, daarna heeft hij vier maanden gewerkt in een snack-bar en daarna zes maanden gestempeld. In die tijd woonde hij ook een poosje samen met Lin, een meisje dat de toneelschool bezocht en de breuk met haar is ingrijpend geweest in zijn leven. Albers drukt twee brieven van Lin af, waaruit blijkt dat De Laet een moeilijk iemand is om mee samen te leven. ‘Jij zou moeten inzien dat je beter alleen kunt blijven. (...) Jij zou alleen kunnen samenleven met iemand waar je niet verliefd op bent en die niet verliefd op jou is’. (p. 64) Maar Lin komt zelf niet als zo'n innemend persoontje over. Toch blijft De Laet haar als een hersenschim achterna zitten; hij gaat Lin in het theater bekijken, of gaat een film zien waarin ze heeft gefigureerd. Alsof hij haar zelfs op zijn controlebord zou willen volgen. De Laet heeft de neiging om zichzelf te kwellen, omdat het voor hem de enige manier is om zijn hoofd boven water te houden: niet geloven dat wat gebeurd is waar is; niet toegeven aan zijn verdriet. Dit maakt het allemaal nog veel harder.
Er gebeurt daarom weinig in Angst van een sneeuwman, tot er iets voorvalt dat De Laets pas veroverde nieuwe regelmaat radicaal weer doorbreekt. Tegen wil en dank brengt hij de politie op het spoor van een vijfvoudige moord in de kelders van één van de gebouwen. Omdat hij de voor de hand liggende dader is en het tegendeel toch niet kan bewijzen, vlucht hij. In een krant leest hij dat hij zichzelf daarmee inderdaad tot hoofdverdachte heeft uitgeroepen. Hij leidt een paar dagen lang een zwervend bestaan in de stad, vindt hier en daar onderdak, tot zijn geld op is en hij eindelijk de verlossende stap achter zich meent te horen en straks de hand op zijn schouder hoopt te kunnen voelen. Het boek roept hier Kafkaïaanse en existentialistische reminiscenties op. Het wordt op den duur een akelige droom, één van de vele angstdromen en doodsvisioenen die De Laet heeft. Hij voelt zich voortdurend in het nauw gedreven, als een sneeuwman die staat te smelten in het zonlicht, en angstig wacht tot de schaduw hem bereikt. Hij ademt alleen maar omdat hij toevallig op aarde gezet is - ‘Muss man da sein, nur weil man einmal da ist?’ luidt het motto van Jean Améry - en houdt zich verder stil en onbeweeglijk. ‘Ingehouden ademen om niet ontdekt te worden, om niet te moeten verantwoorden, om niet opgespoord en aangehouden te worden door de wetten van de werkelijkheid’. (p. 92)
Frank Albers verwoordt met dit syndroom meer dan de wanhoop van één personage. De Laet staat niet alleen, dat merkt hij als hij op het spoor komt van een groepje jonge anarchisten, dat graag een ideale samenleving tot stand wil brengen, maar totaal genegeerd wordt. Ze denken eraan om iemand te gijzelen of te vermoorden om de nodige aandacht te krijgen. Maar De Laet is alweer een stadium verder. Hij koestert geen enkele illusie meer. ‘Ik denk dat een leven met idealen veel comfortabeler is dan een leven zonder idealen (...) leder ideaal wordt een dogma, een soort godsdienst’. (p. 107) Hij beschouwt zichzelf als een misverstand, een