Herman de Coninck (o1944) (Foto Rikkes Voss).
de criteria voor goede poëzie, de soms wat aarzelende opmerkingen tussen esthetische en ethische oordelen, die hij in dit boek formuleert, mij zeer dierbaar zijn. Meestal toch.
Nu dan over het boek. De Coninck begint met twee algemeen beschouwende essays, respectievelijk Over de troost van pessimisme, waarin hij met tal van voorbeelden toelicht welke volgens hem de functies van poëzie zijn, en een stuk over Humor in de poëzie. Dan volgen opstellen over afzonderlijke dichters en bundels: Edna St. Vincent Millay, M. Vasalis, Wilfred Smit, Roland Jooris, Ed Leeflang, Adriaan Morriën, Judith Herzberg, Willem van Toorn en vier maal Rutger Kopland. Uit wie hier wel en niet bij is, blijkt al veel. Om maar een paar afwezigen te noemen: Pernath, Nolens, Kouwenaar, Faverey, Lucebert. Sommigen onder hen komen wel ter sprake, maar dan als voorbeelden van wat niet zo best is. In de al genoemde Maatstaf-enquête somt De Coninck op waartegen hij zich allemaal afgezet heeft in zijn eigen dichterlijke carrière. Dat zijn in chronologische volgorde: ‘het nodeloos hermetisme en woordgewoeker van nogal wat postexperimentelen’, de zakelijkheidsmanie van De Nieuwe Stijl, ‘de structuralistische poëzie van de Kouwenaar-imitators’ en ‘de ironische, risicoloze buiten-schotblijverij van de Komrij-navolgers’. In dit boek heeft hij zich dus duidelijk omringd met eigen familie en vrienden.
En dan krijg je het, waarover ik het al had, dat ineenschuiven van poëtische en menselijke voorkeuren: ‘Eigenlijk zoek ik in poëzie precies dezelfde eigenschappen als in mensen: bescheidenheid, onopzichtige intelligentie, onnadrukkelijkheid, een totale onbekwaamheid om aanstellerig te zijn, een onvermogen om iemand anders dan zichzelf te wezen’. Menselijke kwaliteiten dus, ongeacht wat zich daar verder aan formele eisen en voorkeuren ook nog zal tussenschuiven. Dezelfde toon vindt men in alle denkbare varianten terug in Over de troost van pessimisme. Niet alleen zijn hele alinea's te lezen als illusieloze en daardoor inderdaad troostende levenswijsheid, maar op tal van plaatsen formuleert De Coninck expliciet zijn poëtisch oordeel in die termen. Slechts enkele uit de tientallen voorbeelden: ‘Eén van de dingen waar poëzie toe bijdraagt, is begrip’. (p. 8) ‘Literatuur is aanvullende mensenkennis’. (p. 14) ‘Poëzie leert dingen die je nergens elders in deze maatschappij te leren krijgt’ (p. 29), ‘en hoe stijl, als hij echt stijl geworden is (...) tegelijkertijd ook een ethiek is’. (p. 165), ‘dezelfde functie die een gedicht heeft: het onderdak brengen van intimiteit’. (p. 188)
Een groot gedeelte van de poëziekritiek van De Coninck is begaan met die menselijke, emotionele, ‘ethische bruikbaarheid’.
Men versta mij echter niet verkeerd.
En om dat misverstand te vermijden, ga ik nu het tegenovergestelde beweren: de poëziekritiek van Herman de Coninck is vooral een formele kritiek. Het is een kritiek die zich heel intens toespitst op de unieke nuances van iedere poëtische formulering en op de opbouw van het individuele gedicht. Algemene beweringen over een bundel of een oeuvre vind je bij hem niet zo direct, tenzij als conclusie na een hele reeks close-ups van afzonderlijke verzen.
Tot de meest opvallende en beste passages in dit boek behoren die stukken waarin hij een functionele stijlanalyse onderneemt. Bijv. bij de poëzie van Leeflang. Van ieder woord, van iedere wending wordt uitvoerig geproefd: wat is het effect van dit woord op deze plaats? Van dit vraagteken? deze vreemde combinatie? Wat gebeurt er tussen de woorden? Bijv. op p. 140. Bijna een bladzijde lang probeert De Coninck daar vat op te krijgen op het effect van een vraagzin. Elders heeft hij een hele alinea, die soms bijna een nieuw gedicht wordt, nodig om het effect van één, zo en niet anders geformuleerd, vers te omschrijven.
Maar in al die gevallen gaat het inderdaad om het effect, om wat dichters, door juist zo te schrijven, teweeg brengen. En dat brengt ons weer bij de menselijke kant, of liever, bij wat volgens De Coninck (en volgens mij) de zin van poëzie is: aan ervaringen en gevoelens hun echtheid teruggeven, of die tenminste intact houden. En tegelijk aan die gevoelens een naar buiten geprojecteerde, objectieve vorm geven. Een paar citaten nogmaals: ‘Elk gedicht is een overwinning op zijn eigen onderwerp’ (p. 15), ‘Poëzie maakt van gevoelens, van sentimenten, dingen (...)’. (p. 20) Maar, zoals gezegd, poëzie maakt er wel dingen van, maar geen begrippen: dingen die met het begrip de afstandelijkheid gemeen hebben, maar tegelijk met het leven de rommeligheid en de verwarring. Er is inderdaad geen ander medium dat die dubbelheid van afstand en nabijheid, van emotie en inzicht, van vorm en vormeloosheid (etc...) in zich verenigt, tenzij de poëzie. De bijna tot een tic geworden termen waarin De Coninck zijn voorkeuren uitdrukt, zijn mij dan ook bijzonder lief. Ik noem door elkaar de