Hans Andreus (1926-1977).
Schierbeek. Een jaar later vertrekt hij naar Parijs, op uitnodiging van Vinkenoog, en vervolgens naar Italië. In deze internationale artistieke sfeer komen zijn eigenlijke experimentele bundels tot stand, die opvallen door een extatische zintuigelijkheid,
Ik lig languit lig in mijn huid te zingen
lig zacht te zingen antwoord op het licht
en door een zonnige zorgeloosheid, al wordt tegelijk een jeugdige onzekerheid beleden. Het enthousiasme gaat in stijgende lijn tot de bundel Italië. Toch komen ook de spanningen meer naar voren, spanningen tussen eros en dood, tussen het ik en de andere; de pogingen om zich van deze conflicten te ontdoen in een uitbundige metaforiek, mislukken. ‘De existensiële angst voor het niets’ zoals Van der Vegt het noemt, komt nu naar boven en drijft Andreus in een crisis die hem verplicht naar Nederland terug te keren en een psychiatrische behandeling te ondergaan. Tijdens deze sessies wordt hij zich bewust van een prenataal trauma: de agressieve neigingen en schuldgevoelens zouden hun oorsprong vinden in de tweelingbroer die reeds in de moederschoot was afgestorven. Het tweelingmotief bezat voor Andreus een geldige verklaringskracht en wordt nu een constant thema in zijn dichtwerk.
Met deze crisis groeit Andreus ook weg van de experimentele bezieling: in vele opzichten kan men De sonnetten van de kleine waanzin als een afscheid zien. In korte, hortende zinsdelen, samengebald tot een dissonante muziek in de vorm van een sonnet, wordt in deze bundel de existentiële crisis uitgeschreven tot een relatieve bevrijding. In de volgende bundels wordt het zelfonderzoek intens voortgezet. Schuld en angst worden zelfanalytisch en neurotisch uitgegraven. Er is nog wel de lichtheid van toon en soms de ironie, maar de speelse levensovertuiging is totaal zoek. ‘De dichter moet de weg naar het licht en de eros terug kunnen vinden en daarvoor is de natuur, de aarde, onmisbaar’. (p. 69) In zijn latere bundels vindt hij een nieuw evenwicht naarmate de natuur en de buitenwereld in zijn gedichten terugkeren.
Het licht treedt weer op de voorgrond, al constateert Van der Vegt terecht dat in deze existentiële poëzie geen rechtlijnigheid in de evolutie valt te onderkennen. Er worden stappen vooruit en stappen terug gedaan. Nieuw in de jaren zestig is wel Andreus' belangstelling voor de natuurkunde, die hem op nieuwe beelden brengt om zijn oude spanningen te verwoorden. Soms lijkt dit spel met fotonen en elektronen wel wat ongemotiveerd, maar zijn teruggevonden speelsheid houdt elke zwaarwichtigheid op een afstand. In zijn laatste bundels valt een extreme versobering op: gedichten worden enkele over het blad verspreide woorden, zorgvuldig gekozen, zonder nadruk of grootspraak, in perfecte parlandostijl. Een hoogtepunt bereikt hij hierin met de 12 liefdesgedichten voor Lukie in de bundel De witte netten van zon en maan (1974).
Jan van der Vegt schreef een verhelderende en vlot leesbare studie over Andreus. Hij heeft diens werk vooral gezien als een dichterbiografie, wat zijn sterk accent op het biografische kan verklaren. Het meest aandacht besteedt de criticus aan de poëzie en ook sporadisch aan enkele romans en verhalen. De luisterspelen en de jeugdliteratuur worden nauwelijks vermeld. Ondertussen is het Verzameld Werk al ten dele (de gedichten) verschenen. Elke voortgezette studie kan dankbaar van deze eerste synthese gebruikmaken.
Armand van Assche
Jan van der Vegt, Hans Andreus: Dichter bij het licht, BZZTôH, 's-Gravenhage, 1983, 112 p.